Recensie: Jean de La Ville de Mirmont – De zondagen van Jean Dézert
‘Het leven als wachtkamer voor reizigers derde klasse’
Elke dode van die stompzinnige massaslachting was er natuurlijk een te veel, maar het is een haast ondraaglijk wrede speling van het lot dat uitgerekend de uiterst getalenteerde Jean de la Ville de Mirmont (1886-1914) na een veel te korte literaire carrière als kanonnenvoer moest eindigen. Hij werd nog geen dertig jaar oud en kon dan ook geen groot oeuvre nalaten, maar De zondagen van Jean Dézert, de korte roman die hij publiceerde in het jaar waarin hij ook zou vallen op het veld van eer, groeide uit tot een bescheiden cultklassieker. Een Nederlandse vertaling was al een tijd niet meer verkrijgbaar, gelukkig bracht uitgeverij Oevers daar verandering in.
Voor wie een beetje bekend is met de Franse fin-de-siècleliteratuur is De zondagen van Jean Dézert wel een verrassing. Met het decadentisme van bijvoorbeeld Joris-Karl Huysmans, Prousts gestileerde woordenvloed of romans van andere tijdgenoten had Jean de La Ville de Mirmont niets uit te staan. Toon en stijl zijn bij de La Ville de Mirmont veeleer ingehouden, veel compacter en haast laconiek. Dat begint al in de openingszin, waar Jean Dézert wordt opgevoerd, een kleurloze, saaie ambtenaar: ‘Laten we hem Jean Dézert noemen, deze jongeman.’ Jean is beambte op het ministerie van Welzijnsbevordering, afdeling materiële voorzieningen en betrekt als vrijgezel een kamer in de Parijse Rue du Bac. Al zijn dagen zijn er vrijwel hetzelfde uit en worden gevuld met geestdodend werk:
Bij zijn werk hoeft hij nauwelijks zelf na te denken. Hij moet voorgedrukte formulieren invullen en stukken doorgeven of overdragen, al naar gelang, aan andere afdelingen. En bovendien dient hij vooral het verschil niet over het hoofd te zien tussen ‘te kennen geven’ en ‘in kennis stellen van’.
Alle dagen? Nee, want zondag heeft hij vrijaf. Niet dat hij daar veel aan heeft, want een betere manier om de tijd te doden dan alle aanbevelingen van reclamebiljetten te volgen, kan hij niet verzinnen. En dus gaat hij eten bij een vegetarisch restaurant, bezoekt hij een helderziende enzovoort, om te eindigen bij een gratis lezing over seksuele hygiëne in een apotheek. De fascinatie voor het toen nog relatief nieuwe fenomeen reclame deelt de auteur trouwens onder meer met zijn tijdgenoot Paul van Ostaijen, denk maar aan diens lofzang op ‘Singers naaimasjien’.
Zo kan het niet verder, lijkt Jean te beseffen, en bij een bezoek aan de Jardin des Plantes ontmoet hij de jonge Elvire Barrochet, die hij prompt het hof begint te maken, ook al lijkt het wispelturige kindvrouwtje in elk opzicht Jeans tegenbeeld te zijn:
‘Een vlinder!’ riep Elvire uit toen ze een insect op haar mouw zag zitten.
‘Het is een mot,’ zei Jean Dézert. (We hebben al gezien dat hij geen fantasie bezit.)
Hoe het deze ‘man zonder eigenschappen’ vergaat (de overeenkomst met Robert Musils personage Ulrich, nog zo’n figuur uit de belle époque, is misschien niet eens zo vergezocht) laten we liever nog in het midden. Maar dat zo’n verloving niet goed kan aflopen – een verregend uitje naar een druilerig Viroflay, waar de tortelduifjes door het hondenweer niet eens het station verlaten en meteen terug naar Parijs sporen belooft al niet veel goeds – is geen grote verrassing. Net zomin zal het verbazen dat Jean Dézert daarna niet veel mogelijkheden meer ziet dan aan de boemel te gaan en uiteindelijk een drastische, met zwarte humor omschreven beslissing te nemen:
Toen Jean Dézert besloot zelfmoord te plegen koos hij voor een zondag teneinde niet te verzuimen op kantoor.
Maar dan verbaast hij toch nog, want nog radicaler dan de zelfmoordenaar is uiteindelijk degene die zelfs de ultieme wanhoopsdaad als doelloos beschouwt:
Toen sloeg hij de kraag van zijn jas op en ging naar huis, naar bed, want zelfs zelfmoord leek hem zinloos, omdat hij wist dat hij inwisselbaar was in de menigte en nooit echt helemaal dood kon gaan.
In haar nawoord verwijst vertaalster Mirjam de Veth kort naar de overeenkomst met De avonden van Gerard Reve, en het moet gezegd dat die vergelijking steek houdt. Ook Jean Dézert is een jongeman die geen blijf weet met zichzelf en gebukt gaat onder de verstikkende banaliteit van het alledaagse bestaan, iemand die weliswaar een scherm van zwarte humor optrekt, maar van wie de onderhuidse spanning afstraalt. Het is al te gemakkelijk om zijn levenshouding als cynisch af te schilderen: in feite gaat het om een gevoelige, intelligente man die zichzelf niet kan dwingen om niét met het bestaan te worstelen en galgenhumor als verdedigingsmiddel hanteert.
In die context stelt Mirjam de Veth ook de terechte vraag waarom uitgerekend iemand als Jean de La Ville de Mirmont vrijwillig dienst nam bij het Franse leger toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, want als er iets nóg zinlozer was dan het ambtenarenbestaan waar hij weinig vreugde uit putte, dan wel die verschrikkelijke loopgravenoorlog. Bovendien is het inderdaad weinig aannemelijk dat hij ‘geloofde in de nationalistische propaganda die zovelen naar het front en de dood joeg’. Was het de hang naar avontuur, een ultieme poging om te ontsnappen aan de banaliteit door het gevaar van het front op te zoeken? Zijn gevoel voor humor verloor hij er niet bij, zoals mag blijken uit een briefje dat hij van het front naar zijn petekind stuurde:
Je peetoom vergeet je niet op het slagveld. Hij hoopt je terug te zien in Bordeaux, als je een groot, braaf meisje bent, na de oorlog. Als hij dan geen benen meer heeft mag je hem in zijn karretje voorttrekken aan een touw.
Jean de La Ville de Mirmont blijft een intrigerende figuur, een flegmatieke man met misschien wel het meest onderkoelde gevoel voor humor uit de hele Franse literatuur. Zijn De zondagen van Jean Dézert is een uniek buitenbeentje, een geheel apart meesterwerkje.
Daan Pieters
Jean de la Ville de Mirmont – De zondagen van Jean Dézert. Uit het Frans vertaald en van een nawoord voorzien door Mirjam de Veth. Oevers, Zaandam. 124 blz. € 15.