Recensie: J. Bernlef – Cellojaren
Leven met herinneringen
In het vijfendertigste jaar van zijn schrijverschap voegt J. Bernlef met Cellojaren een bundel ontroerende verhalen toe aan een toch al indrukwekkend, reeds vele malen bekroond oeuvre. In 1984 werd hem de Constantijn Huygensprijs toegekend, in 1987 viel hem voor de roman Publiek geheim de AKO Literatuur Prijs ten deel en in 1994 ontving hij de P.C. Hooftprijs. Zijn beroemdste roman, ook doordat hij werd verfilmd, is natuurlijk Hersenschimmen (1984): het boek waarmee Bernlef voor het eerst het grote publiek buiten het kringetje van trouwe lezers bereikte.
Er is een verhaal van Bernlef dat ‘Hoe wit kijkt een eskimo’ heet. Ook schreef hij romans met titels als Sneeuw, Onder ijsbergen en De witte stad. In de nieuwe bundel komt ook weer sneeuw voor, in het langere verhaal ‘Koud vuur’, met alle associaties vandien. Een man van 52 heeft hartje winter een zakelijke afspraak in de Zweedse stad K. waar hij 25 jaar geleden verzeild was geraakt.
Toen was het zomer en hij een Hollandse jongen die op de bonnefooi naar het noorden was gelift om te zien of daar iets te beleven viel.
Van alle saaie Zweedse steden moet K. wel de saaiste zijn, want de bestuurder van een Lancia die hem een lift had gegeven, had hem spottend nageroepen: veel plezier daar. Maar de toenmalige jongen ontmoet in de konditorei Hollandia het meisje Anita Björn dat daar in een soort Volendammer kostuum bedient. Zij neemt hem mee naar haar kamer, het begin van een relatie van drie weken. Als ze niet naar school hoeft (want ze is pas vijftien) of hoeft te werken, vrijen ze of tekent zij hem terwijl hij naakt op bed ligt.
Ondanks de anatomische juistheid waarmee zijn lichaam in dunne schetslijnen was weergegeven, leek het alsof de botten onder zijn vlees gebroken waren. […] Ik ben het en ik ben het niet, zei hij. Je kunt jezelf nooit zien zoals je bent, zei Anita, nooit.
Dan is ze ineens weg. Spoorloos verdwenen. In de besneeuwde stad zoekt de man vijfentwintig jaar later naar sporen van die haast laconieke liefde. Maar het houten huis waar zij haar kamer had is gesloopt, konditorei Hollandia staat leeg. Toch vindt hij haar: in een oude catalogus van het museum. Werk van haar blijkt daar ooit ‘met een zekere schroom’ gepresenteerd te zijn, want: ‘Haar werk […] speelt zich af in het schemergebied tussen kunst en psychiatrie.’ In de psychiatrische kliniek waarin zij opgenomen was, heeft ze zelfmoord gepleegd, net als de Zweedse schrijver Stig Dagerman wiens boeken de man door haar toedoen had leren kennen. Het verhaal eindigt ermee dat de man zijn koffer van het bed tilt en om zich heen kijkt. ‘Nee, hij had niets vergeten.’
Het vergeten, de herinnering; de herinnerde werkelijkheid tegenover de zich werkelijk voor doende werkelijkheid… Het is niet de eerste keer dat Bernlef deze thema’s aansnijdt. Kunnen voorwerpen of plekken de sportschoolren dragen van een herinnerde gebeurtenis? Kunnen zij een overleden geliefde tot leven roepen, of vertroebelen ze juist de innerlijke herinnering?
In de verhalen in Cellojaren moeten mensen met hun herinneringen leven. Ze zijn nabestaanden, overlevenden, niet alleen van gestorven partners, maar ook van zichzelf. Ze zijn niet meer wie ze waren, en ook om hen heen is de wereld veranderd.
De werkelijkheid was onverbiddelijk en had altijd gelijk. Eigenlijk zou je mee moeten veranderen maar dat kon je niet.
De figuren van Bernlef moeten dóórgaan, alsmaar doorgaan. Volgens de flaptekst vond Bernlef de titel van deze bundel in een Engelse krant. Hij proefde er zoiets in als ‘nadagen’, ‘de jaren waarin melancholie en verdriet doorklinken’. Die melancholische celloklanken zitten heel sterk in het (korte) verhaal ‘Marthe’ waarmee de afdeling ‘Cellojaren’ begint (het eerste deel van het boek heet, ook al veelzeggend: ‘Het begin van tranen’). Een oude schilder. Op zijn doeken is Marthe eeuwig jong. Achter zijn rug wordt daar om gelachen. Maar de werkelijkheid voor hem is dat Marthe eeuwig jong is. Op de naaktfoto’s die ze ooit van elkaar maakten, ‘diep in het bos, ergens op een open plek’, is zij ‘een jaar of twintig-, eenentwintig’.
Hij kon niet anders dan haar zo schilderen. Zo was zij voor hem. Voor altijd. Daarom was hij schilder.
Zo gebruikt Bernlef, vooral in het tweede deel, de kunst als middel om het ouder worden, de ouderdom, de aftakeling te bezweren. De werkelijkheid is onverbiddelijk, om niet te zeggen wanstaltig, zoals in het eerste verhaal het meisje Jessica ondervindt. Met die werkelijkheid wil zij niets te maken hebben, maar net als Bernlefs andere figuren zal ook zij op een dag tot de conclusie komen dat ze daar helemaal niets over te vertellen heeft.
Frank van Dijl
J. Bernlef – Cellojaren. Verhalen. Querido.
Deze recensie stond eerder in Algemeen Dagblad van 29 december 1995.