Niemandland tussen waan en werkelijkheid

‘Er gebeurt niets, er gebeurt niets, er gebeurt niets en plotseling is er een heel leven voorbij en besef je dat dat niets eigenlijk alles was.’

In de eerste roman die van hem in het Nederlands vertaald is, de eer komt toe aan vertaalster Eva van Oudshoorn en uitgeverij Kievenaar, speelt de Engelse schrijver Gabriel Josipovici een fascinerend spel met waarheid en inbeelding. De grens die tussen beide loopt, wordt voortdurend overschreden. Ze is zo dun dat het niet altijd even duidelijk is of wat je leest zich in de realiteit afspeelt, noem het voor het gemak maar het gewone leven, of in het hoofden van een van de hoofdpersonen. Onder meer die aspecten, het geregeld ontbreken van houvast en het verschuiven van perceptie, maken van Tegenlicht een bijna betoverende leeservaring.

Het scenario van deze roman oogt vrij simpel, maar weinig is wat het lijkt. Charles, een al wat oudere schilder, gebaseerd op de persoon Bonnard maar niet ‘de persoon’ Bonnard, een nuance waarop Josipovici in elk interview omtrent dit boek de nadruk legt, woont met zijn ziekelijke vrouw Anna, op haar beurt geboetseerd naar Bonnards echtgenote Marthe, in een groot maar stil huis dat zelden of nooit meer gasten ontvangt. Anna, die zowel lichamelijk als geestelijk lijdt aan tuberculeuze laryngitis en smetvrees en daardoor de grootste tijd van de dag in bad doorbrengt, stelt door de jaren heen steeds minder prijs op de vrienden van haar man. Op een bepaald moment blijven die allemaal weg, iets waarin Charles zich schikt. Hij maakt zich wijs dat die bezoeken hem toch maar afleiden van de enige bezigheid die hem nog kan bekoren, schilderen. Maar in werkelijkheid leiden ze tot vereenzaming en artistiek isolement. Hij schildert na verloop van tijd nog enkel het huis en zijn badende vrouw. Dat doet hij echter glorieus.

De roman begint met het bezoek van de dochter van het echtpaar, een gegeven dat afwijkt van de gezinssituatie van Bonnard en Marthe, want zij hadden geen kinderen. In het niemandsland tussen waan en werkelijkheid laat Josipovici een dochter opduiken die naargelang het boek vordert steeds meer de stem lijkt van het geweten van Anna, maar ook van de onvrede die tussen beide echtelieden leeft, de ontgoocheling, de menselijke onvolmaaktheid en de zielenpijn die dit teweegbrengt.

Je hebt hem levend begraven. Besef je dat wel? Hij heeft vrede en rust nodig, zei je. Voor zijn eigen bestwil. Voor zijn werk. Maar kwam het niet doordat jij hem met niemand wenste te delen? Zelfs niet een deel van de dag? Besef je niet hoe zelfzuchtig je altijd bent geweest en wat je allemaal op je geweten hebt?

Josipovici speelt dat spel subliem. In het eerste en omvangrijkste luik laat hij de dochter aan het woord. De toon is ingehouden maar scherp, er klinken verwijten en terechtwijzingen in door, korzeligheid en frustratie. Toch lees je tussen de regels ook enige vergiffenis: ‘We doen iets en proberen vervolgens te duiden wat we doen, maar die duidingen zijn misschien alleen maar meer daden, die zelf weer roepen om verdere duiding.’ Daar heb je het weer, het geweten dat tegen het menselijk tekort aanbotst. Het onvermogen om alles wat we doen en denken te controleren, te sturen. Sommige grievende uitspraken of daden doen we niet opzettelijk, maar ze doen anderen daarom niet minder pijn.

In het tweede luik kijken we in Anna’s hoofd. Haar gedachten en haar taal zijn bij wijlen verward, hulpeloos en doordrenkt met zelfmedelijden. Toch slaagt de schrijver er glansrijk in haar train of thought keurig op de rails te houden. Dat doet hij door haar niet voor te stellen als hysterisch en gehaaid, twee karaktereigenschappen die al gauw om de hoek komen gluren bij dergelijke personages, maar kwetsbaar en extreem breekbaar. Wellicht komt het juist door die breekbaarheid dat ze ervan overtuigd is dat haar man niet ‘gelooft’ in het bestaan van hun dochter. Of is het aan de oprechtheid van haar schuldbesef dat hij twijfelt? Josipovici geeft geen antwoord op die vraag. Hij laat de lezer de ruimte om wat hij ziet verder in te vullen. Zoals je naar een schilderij kijkt en ziet wat de schilder erin heeft gestopt, maar vooral wat hij er niét in heeft gestopt, wat hij suggereert. De nuance tussen kijken en zien, horen en luisteren, iets zeggen en praten. Net dat maakt Tegenlicht, een drieluik naar Pierre Bonnard zo’n fraai geslepen juweeltje.

Het derde luik is iets meer dan een halve bladzijde lang en laat Charles aan het woord. Wat hij schrijft, is wat je eigenlijk al van ver ziet aankomen, maar waarvan je hoort dat het niet zal gebeuren. Desondanks komt het aan als een droge mep in het gezicht. Toch zit de meeste kracht van Tegenlicht in de subtiliteit van deze roman, in het behoedzaam graven naar de beweegredenen van mensen om te doen wat ze doen en in het omzichtig afbreken van afweermechanismen. En is het achterlaten van de overtollige bagage die we met ons meeslepen.

Om iets te maken dat door en door bevredigend is, moet je voortdurend van iets afscheid nemen. Breken met wat is geweest, met wat dood is. Maar dat moet niet met grote gebaren gebeuren. De grote gebaren kunnen zelf dode gebaren zijn. Ik geloof meer in kleine gebaren.

Martin Overheul

Gabriel Josipovici – Tegenlicht, een drieluik naar Pierre Bonnard. Vertaald door Eva van Oudshoorn. Kievenaar, Heveadorp. 172 blz. € 22.50.

Deze recensie verscheen eerder op boekensite.gent