Een grimmige sproke

Hoe schrijf je over een gebeurtenis die je liever niet persoonlijk en realistisch boven wil halen en die zich toch steeds weer aandient, die je wakker houdt en die toch op een of andere manier vorm gegeven moet worden? Je moet er mee afrekenen. Je moet er over schrijven zonder meteen aan een lezer te denken. Het zou mooi zijn als de lezer er iets van herkent, als het ook voor hem of haar een verlichting betekent.

Je kiest een kalligrafist die met zwarte letters een situatie schildert. Je schrijft een epos in dichtvorm, omdat je dat kunt, dat talent hebt. Het is een ander epos dan bij de klassieken. Het is geen heldenverhaal. Het is een sage of een sproke. In die sproke figureert Elpis, symbool van de hoop als alle kwaad uit de doos van Pandorra is vrij gelaten. De ik is ook aanwezig, vaak in cursief. De kalligrafist lijkt een vermomming van de dichter. En dan zijn er nog allerlei dieren, zoals de reiger, de vis, de insecten, die te vinden zijn bij zwart water en modder.

In de eerste bundel van Liesbeth Lagemaat, een grimwoud in mijn keel (opmerkelijk is dat in de bundel staat: ‘Een Grimmwoud in mijn keel!) vinden we al de betekenisvolle woorden die in alle bundels, ook deze laatste Vissenschild (haar zesde), voorkomen:

Zie hoe, de pergola: het zweert van stoepkrijtslangen
En de step ligt blozend naast het pad, zichtbaar de kiel,
Oranje plastic vonken uit de emmer. Zie hoe de vijver, de bodem,
En het kind, het wist nog niet van Troje.

In ‘Handlanger – Het witte kind’ staat:

Triptiek in wit
een visioen
I
Toen legde het water haar vingers over de rand.
En de aarde raakte zwart. Doordrenkt. Korrels zand,
stenen zwollen op, hun droge vormen werden uitgewist,
het vocht dwong alle kiezels, alle brokken aarde
buiten hun oude lijnen. Ik zag de stenen water drinken.
De huid van de wereld kolkte, schokte, grassen en
moerasplanten schoten op aan de vijverrand. Gele lissen
staken hun spitse tongen uit naar het licht.
Het was het kind dat de golven maakte. Ik kende haar
witte omtrek. Wanneer ze ’s nachts in de tuin
als een druppel, een mot of een vleermuis met vleugels
van vilt, een jonge merel in de dakgoot, verdwaald,
haar blank verschoten tot bruin – wanneer ze de adem was
van slapend kruid, de vijver wees, de tijd in kringen telde,
dan wist ik mij moeder en kind van dit kind. Haar handlanger.
Ze heeft me de taal van het water geleerd. […]

Het eerste gedicht uit Vissenschild heet: ‘Tegen wil en dank dient zij zich aan’ Je kunt lang wachten met schrijven over wat geschreven moet worden en als je het doet, moet je het zo doen dat het mooi is. En dat kan Liesbeth Lagemaat, een groot talent, die kan putten uit een heel arsenaal van klassieke en middeleeuwse en moderne teksten. Alle gedichten uit deze bundel zijn geschreven in disticha, een vorm die goed past bij balladen en sproken.

‘Dacht ik mij ooit vrij uit dit scriptorium?’ Een kalligrafist.
De mollenblinde donkerte. Graafdierenzwart werpt aarden

Wal van nacht. Nergens een schering- of inslagdraad gevonden,
Foetus van taal, zo nat van klank nog. Reidans de morsetekens,

Pijlen van maanlicht ketsen af op zijn lessenaar. […]

Wat je gaat schrijven komt vaak uit het onderbewuste. Je weet het pas als je het bedenkt of nog later, als het op papier staat. ‘Is het papier, dat zo zacht is dat het de fijnste trilling / van een idee al in zich opzuigt alvorens de pen het oppervlak // raakt – is het papier nog beter op de hoogte van wat zich roert / in hersenen, hart, van de kalligrafist?’. Je kunt denken dat het beter niet boven kan komen, dat het een geheim blijft, onbegrijpelijk en ver. Dit geldt mutatis mutandis ook voor een schilder, een musicus. Liesbeth Lagemaat is een dichter. Zij moet het hebben van taal, die zij vindt in het grote scriptorium van de poëzie, waar collega’s als Valerius, Gezelle, Gorter, Engelman en Nijhoff en vele anderen hun aandeel hebben geleverd. Zij beheerst het vak: ritmisch, qua beeldspraak en stijlfiguren. Zij weet wanneer ze plastische beelden moet kiezen, waar ze ritmisch en klankrijk wil zingen en waar ze zich kan verwonderen, waar ze als het ware in de dingen kruipt. Zij vindt verrassende beelden als ‘gezicht als een wijzerplaat’: hierop moeten de wijzers van minuten en uren nog getekend worden. Het is een blank gezicht, vol verwachting. Het ‘vissenschild’ verwijst naar de schubben die bescherming bieden, zoals een maliënkolder.
‘moekesverlatingsangst’; dat heeft een eend die naar kroost verlangt.

‘En diep in haar hoofd grimde nog een gesjeesde gedachte, / tot elke hersenbalans werd lek gestoten en sjjjjjsj daar suisde / wat ze zagwist noch klonterhoorde in het ijle weg. Die ene lamp // aan de horizonzolder brokte nog scherven starnakens licht, / in de sleuf tussen laken en hooiig matras zwabberde ze’.
Hier krijgen we echo’s van Vroman en Lucebert. Hadewijch is ook nooit ver. Dat komt ook doordat in haar gedichten visioenen voorkomen, of beter gezegd, omdat zij visioenen heeft die in taal worden omgezet. Het zwart van de wereld dat in ons huist en dat ons wil vasthouden, moet worden bestreden door het licht dat ons optilt. Het zwart trekt ons in de modder.

Het onderliggende verhaal van deze sproke is dat van de Fiere Margriete uit Vlaanderen. Caesarius van Heisterbach schreef het verhaal in de dertiende eeuw. Margriete werkte in een herberg in Leuven, bij haar oom. Ze zou intrekken in een klooster, maar op de vooravond van haar vertrek kwam een gezelschap in de herberg. Omdat er geen wijn genoeg was, moest Margriete dat halen in de stad. Toen zij terugkwam vond zij de lijken van de herbergier en zijn vrouw. Zelf werd zij overmeesterd en aan de oever van de Dijle verkracht en vermoord. Zij bood hevig weerstand, maar het mocht niet baten. De overvallers gooiden haar in de rivier, waar ze dagen later werd teruggevonden door vissers, die haar begroeven. Rond het graf verscheen licht en er gebeurden wonderen. Zij werd opgegraven en in Leuven in een houten kapel gelegd.

In de sproke van Lagemaat figureert een ‘daalderse’ vrouw, tante van het meisje. ‘daalders’ staat niet in het WNT, maar het moet iets betekenen als bazig, overheersend, op geld belust. Zij betreurt het dat ze zelf geen moeder is. Als ze het meisje ziet ‘spuugt’ haar ziel zich uit. De gedichten over die vrouw lijken ingegeven door woede. In hoeverre die persoonlijk is, doet er niet toe. De dichter gaat zich te buiten aan woordbuitelingen en woordvondsten: ‘Zie je hoe mijn poriën, mijn arm al grauwt naar wat // vergeetputtig strookt in het looizuur van mijn woorden. Ze was / in alles tegenstelling vervloeking ten dank: zonder die hindische // loop en o wangen van vissenkuit had ik geen stokregel meer / van bestaan […]’

Op p. 49 staat het gedicht waarin de dichter zich vereenzelvigt met het meisje – ‘zijn ogen schedelgaten ik geef over, hij / schreeuwt ik kan hem niet verstaan mijn oren valt in gruzels de grond en mijn iris, pupil, // de bodem besmeur ik met mij.’ Daarna volgt een gedicht in korte regels, alsof de dichter buiten adem is. In het slotgedicht van de bundel, ‘Een eerbetoon’, staat: ‘Dus stroomopwaarts laat ik haar gaan’ en tenslotte: ‘Schubben in flonkering. Laat ik haar gaan. Drijvend om //alledagenteneeuwig, rustend op dit: vissenschild.’

Remco Ekkers

Liesbeth Lagemaat – Vissenschild, een episch gedicht, Wereldbibliotheek, Amsterdam. 63 blz. € 22,99.