Recensie: Adam Ehrlich Sachs – De ogen van de astronoom
Blind inzicht
Adam Ehrlich Sachs’ De ogen van de astronoom heeft wel wat weg van Harry Mulisch, die in het derde hoofdstuk van De Procedure; De Golem een verhaal schrijft over rabbi Löw die een Golem voor keizer Rudolf II creëert. Keizer Rudolf II van Oostenrijk riep Praag uit tot hoofdstad omdat de stad beter te verdedigen was tegen de Turken dan Wenen. Hij stond bekend als liefhebber van kunst, wetenschap en muziek, maar veronachtzaamde zijn bestuurlijke taken. Tycho Brahe en Johannes Kepler bekleedden na elkaar de functie van Keizerlijke Mathematicus. In de roman van Mulisch helpen zij rabbi Löw, die met hulp van zijn schoonzoon de Golem maakt. Het loopt uit op een drama. Uiteindelijk moet de rabbi zijn schepsel vernietigen en opbergen op de zolder van de Altneuschul in Praag. Volgens hedendaagse gidsen liggen die resten er nog.
In de wonderlijke roman van Sachs speelt Rudolf de rol van een bezetene, die gebruikt wordt door de astronoom die hem een zogenaamd Buizen-edict laat tekenen, waarin staat dat de keizer ‘alle kosten tot voorbij het redelijke’ zal betalen ten einde steeds grotere kijkers te laten maken. De kijkers worden steeds langer met als resultaat dat ze ook steeds dieper kunnen doordringen in de sterrenhemel. De schatkist raakt leeg.
Het motto van de roman is: ‘Laat men naar buiten kijken en naar binnen. (Giambattista Della Porta, Magia naturalis) en inderdaad, de astronoom wil niet alleen in de hemel, maar ook in hoofden kunnen kijken. We krijgen het verhaal te lezen via de jonge Leibniz, die omhoog klimt naar het observatorium van de astronoom. Deze heeft voorspeld dat op de laatste dag van juni 1666, om twaalf uur ’s middags, de maan heel kort tussen de zon en de aarde zal komen te staan, waardoor het in heel Europa vier seconden donker zal worden. Een opmerkelijke voorspelling omdat de astronoom geen ogen meer had. Hoe hij die ogen kwijt raakte, lezen we pas aan het eind van het boek, zodat er spanning ontstaat bij het lezen. Het vader-zoon-motief speelt daarbij een belangrijke rol. Steeds wordt voorspeld dat het donker wordt en steeds is de lezer benieuwd naar het hoe en waarom van het verlies van de ogen. Het merkwaardige is dat de astronoom zijn levensverhaal steeds onderbreekt door met zijn oogkas in de telescoop te kijken en vervolgens een reeks getallen te noteren. Die spanning heb je ook wel nodig om door te lezen, want het duurt allemaal erg lang en er zijn veel herhalingen in de tekst. De astronoom vertelt bijvoorbeeld dat echte denkers aan het eind van hun leven uitkomen op de gedachte die ze in hun jeugd hadden. Volgens hem beginnen slechte denkers – en daar rekent hij ook Kepler en Tycho toe – hier en eindigen ze daar en hoe verder die twee uit elkaar liggen, hoe groter de bewondering van de massa, die meent dat denken een soort vérspringen is. Echt denken is stil staan.
En omdat niet-denkers ook de neiging hebben stil te staan, en de niet-denkers veel talrijker zijn dan de de echte denkers, neemt de goegemeente aan dat iemand die stilstaat een niet-denker is en juicht ze deze stilstaande figuren ook niet toe; maar als u heel goed kijkt naar een niet-denker en een echte denker, dan zal het u opvallen dat ze in feite op een volkomen verschillende manier stilstaan.
Wat de astronoom wil is meer sterren tellen dan Bayer, Tycho of Piccolomini en daarvoor heeft hij steeds betere telescopen nodig. Hij slaagt er in, dat wil zeggen: hij ziet duizend meer sterren dan zijn voorgangers. Hij slaagt er ook in te zien dat de melkweg niet bestaat uit een sluier, maar uit duizenden en duizenden sterren en dat voert tot de gedachte dat het nooit ophoudt. Hij zal een naam zijn in een nog lange reeks na hem. Hij vindt het zinloos dat hij meer heeft gezien dan Bayer; het is futiel. Aan het eind van zijn lange verhaal beseft hij:
Van heel diep in mijn hoofd kijk ik naar de binnenkant van de buitenwand van mijn hoofd, als u begrijpt wat ik bedoel. En dan bedoel ik mijn hoofd, niet het uwe of dat van wie dan ook. Ik besef: Aristoteles vergist zich niet inzake de door hem veronderstelde hemelse bollen, en we bevinden ons inderdaad niet in de oneindige kosmos van Democritus, we zijn inderdaad gebonden aan iets, maar door vijfenvijftig bollen te veronderstellen, veronderstelde hij er vierenvijftig te veel. In mijn veel eenvoudiger stelsel is er slechts één bol. De kromming van de hemel is de kromming van mijn schedel.
De keizer heeft een schilderij van Arcimboldo en een vrouwenhoofd van Bronzino. De keizer daagt zijn kunstkoper uit een verhandeling te houden over de schilderijen en die begint over penseelvoering en het perspectief, de behandeling van het licht. Maar, zegt de keizer: hij zegt niets over de elegante buitenkant die een leegte maskeert in het portret van Bronzino. Hij zegt niets over de vissenkop van Arcimboldo. De keizer vraagt: vertel eens wat over de compositie van het hoofd dat uit vissen bestaat. En de man begint weer over penseelvoering etcetera, maar gebruikt nooit het woord vis. Hij keek niet naar de vissen. ‘De ware kunstenaar gaat recht op het onbeduidende af, terwijl hij het betekenisvolle stiekem in de gaten houdt en zich te allen tijde verre houdt van het schitterende’.
De zoon van de keizer, Heinrich, is volgens tegenstanders krankzinnig en kan daarom de keizer niet opvolgen. De astronoom moet hem wiskunde leren, zodat hij kan bewijzen dat hij verstandelijk gezond is. Niettemin ligt Heinrich in het vuil, te midden van dode vogels, gestorven in een vacuüm-vat. Heinrich is bang dat zijn geliefde een machine is. Zij wordt door hem in een groot vat geplaatst en als zij sterft haalt hij haar uit elkaar om radertjes te vinden. Die vindt hij natuurlijk niet, maar hij blijft bang dat de biologische resten toch kleine, zeer kleine machientjes bevatten, ‘in onafzienbare lege stille ruimtes.’ Hier wordt gepreludeerd op bepaalde opvattingen als dat alles uiteindelijk mechanisch zou zijn. ‘Je moet altijd doen alsof iedereen leeft en ook dood is, een beetje dood, een beetje levend.’ Dit doet denken aan de kat van Schrödinger. Heinrich beseft dat zijn hoofd in zijn verliefdheid niet meer in balans is met de kosmos. Verliefdheid sluit je op in je hoofd en sluit de geliefde in haar hoofd. Liefde verbindt niet, maar maakt eenzaam. Blaman schreef het ook: ‘Liefde is een eenzaam avontuur’.
Zo staat deze roman vol met moeilijke opvattingen en theorieën. Adam Ehrlich Sachs maakt het de lezer van zijn debuutroman absoluut niet gemakkelijk. Ook de jonge Leibniz keert met veel vragen terug naar de wereld.
Remco Ekkers
Adam Ehrlich Sachs – De ogen van de astronoom. Vertaald door Janneke van der Meulen. Atlascontact, Amsterdam. 253 blz. 22,99.