Recensie: Jeanet van Omme – Wees geen vreemde
Mooi, maar neigend naar perfectie
In de gedichten in Wees geen vreemde van Jeanet van Omme komt een ik-figuur met een klap op de wereld – ‘bam’ heet het eerste gedicht uit de afdeling ‘niemand weet dat ik hier ben’. Maar meteen daarna komt onvermijdelijk de taal, niet in de vorm van onbegrijpelijke, gestamelde klanken, maar wonderlijk genoeg meteen met letters:
ademtaal
letters druipen
warm en rond
hun lippen
uit hun mond
mijn adem in
stuiteren op mijn tong
rollen de oren vol vol
zinzuigende zinnen
vullen mijn vezels
lengen de aderen
ketsende klanken
pompen het bloed
flipperen klinkeren
in de klankkast
van mijn buik buikletters likken
letter slikken
En als het taalbesef eenmaal is ingedaald, gaat het snel. Het volgende gedicht, ‘blijf lachen irmgard’, is geïnspireerd op een meisjesboek. De ik-figuur kan zich, als jong meisje inmiddels, kennelijk goed inleven in de hoofdpersoon, want het gedicht eindigt met haar droomwens ‘op kostschool wil ik / en ook tbc’. Het is de heerlijke conclusie na het lezen van een boek waar je kennelijk nog net iets te jong voor bent. En in die hoedanigheid een ontwapenend commentaar op de vreemde wereld waarin niet alleen de ik-figuur, maar iederéén zijn weg moet zien te vinden.
In de tweede afdeling, ‘de wereld nog niet uit’, vinden we de(zelfde?) ik-figuur terug in relaties met een geliefde, met Engeland en met de daar vigerende literatuur. En in de derde afdeling ‘als de doden’ slaat de ontluistering van een mensenleven toe. Die ontluistering uit zich, hoe kan het anders, ook in de taal van deze gedichten. Zoals in het wonderlijke en wonderschone ‘zorgvlied’:
dat ik jou hier vandaag zou bezoeken
niet toen in naast je zat
met een zak drop tussen ons inniet toen jij om en nabij
alles voor het eerst was
zodat ik natuurlijk ging denken datnet als jij wist ik niet
dat ze met jou dat wijniets wisten van deze narcissen in februari
Het doet mij denken aan de indrukwekkende manier waarop Lucebert aan het slot van zijn ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ het gedicht de macht over de taal laat verliezen. Daar gebeurt dat door pijn, ontsteltenis, afschuw. Hier zien we dat liefde, weemoed en verdriet hetzelfde voor elkaar krijgen. Het zijn allebei emotionele teksten die de emotie niet langer afgewogen onder woorden kunnen brengen. Het is de kracht van poëzie.
De drie afdeling worden voorafgegaan en afgewisseld met een ander geluid. De drie gedichten ‘Overkant’(1, 2 en3) handelen over de oorsprong, het heden en het einde. Hier voeren platitudes, open deuren, volkswijsheden, of hoe je ze verder noemen wil, de boventoon. Een klein stukje uit ‘Overkant 2’:
we zorgen voor nette benen
we maken iedere dag een puzzel
lachen naar het vogeltje
en kijken vaker in de spiegel
we worden minder overgevoelig
lopen nooit naast onze schoenen
en staan niet op lange tenen
koffie is gif
teamsport belangrijk
elke hap vijftig keer kauwenadem in adem uit
adem in adem uitavocado bevat vetten
die verdwijnen als we sporten
wat onze botten weer versterkt
we dragen nooit een ronde hals
geven een man geen bloemen
slapen niet naast de baby
we mailen één keer per dag
altijd pompend remmen
Enzovoort, enzoverder, tweeënhalve bladzijde per gedicht. Het contrast zet de individualiteit van de andere gedichten nog eens extra scherp aan, al had de las wat ruwer gemogen. De ‘overkant’ illustreert nu nogal overdadig wat de ik-figuur ook al verwoordt. Het is op zich geen onbekend procedé, denk bijvoorbeeld aan de ‘Wij’-hoofdstukken in De geruchten van Hugo Claus, of, misschien beter want poëtischer, aan de reien in de grote zeventiende-eeuwse tragedies van Hooft en Vondel. Maar beide voorbeelden hebben wel één ding gemeen: het zijn allemaal teksten met een vrij uitzichtloze strekking. De helden gaan genadeloos ten onder. En dat geldt ook voor de ik-figuur in Wees geen vreemde, haar geforceerd vrolijke gedicht aan de ‘kankervriendin’ ten spijt. Want ook die vrolijkheid dient geen ander doel dan overeind te blijven als de strijd al verloren is.
Even had ik trouwens de aanvechting om de bundel een ‘schoolvoorbeeld’ van een doordacht gestructureerd kunstwerk te noemen. En dat is natuurlijk een term met zowel een positieve als een negatieve lading. Positief omdat alles klopt, alles feilloos in elkaar steekt, zoals je dat van een dichter die zichzelf serieus neemt, mag verwachten. Maar de meer negatieve keerzijde is dat het allemaal net iets té mooi klopt. Dat het ‘schoolvoorbeeld’ op een al te perfect ingerichte modelwoning lijkt, niet op een huis om in te wonen. Het is een gevaar waar Van Omme maar net aan weet te ontsnappen. ‘Striving to better, oft we mar what’s well’, schreef Shakespeare in King Lear. En wie verzuchtte ook weer: ‘Perfection is so middle class’? Ik weet het oprecht niet meer.
Jeanet van Omme neigt in haar eerste bundel inderdaad een beetje naar dat voorbeeldige, dat minutieus bijgevijlde perfecte. Let wel, haar bundel is verre van ‘middle class’. Maar toch schuren de genoemde contrasten nog onvoldoende. Waakzaamheid is derhalve geboden.
Jan de Jong
Jeanet van Omme – Wees geen vreemde. U2pi, Den Haag. 54 blz. € 12,50.