Recensie: Geerten Meijsing – Zeven kerstvertellingen
Eenzame kerst
Als er iemand is voor wie alle coronabeperkingen geen roet in de kerstdis gooien wat de feestdagen betreft, is het vermoedelijk wel Geerten Meijsing. De vermaarde auteur die sinds de jaren zeventig de Nederlandse literatuur verrijkt met eigenzinnige romans in klassieke snit staat dit jaar weer enigszins in de belangstelling, onder meer dankzij een heruitgave van zijn sleutelroman De grachtengordel. Het laatste decennium verscheen er weinig werk meer van de op Sicilië woonachtige auteur, behalve wat bibliofiele uitgaven voor de leden van zijn genootschap Vrienden van de Vorm. Hieronder bevindt zich een zevental kerstverhalen, dat nu gebundeld is in een fraaie uitgave om eventueel alsnog een groter publiek te bereiken.
Waar voor veel mensen de kersttijd een periode van licht en gezelligheid is, al dan niet in combinatie met stress en overdadige schranspartijen, wellicht het best tot uiting komend in de jaarlijkse kerstmuziek die door de supermarkten schalt, zijn de donkere dagen voor kerst ook daadwerkelijk donker voor de auteur van deze vertellingen, evenals alle overpeinzingen die daarmee gepaard gaan. De kerst, die in het zuiden zo wellustig maar geheel in strijd met de religieuze tradities gevierd wordt, is een tijd van vervlogen herinneringen, overleven en troosteloze reflectie.
In het openingsverhaal ‘De oude mens’, in 1995 verschenen als kerstverhaal in De Groene Amsterdammer, volgen we Meijsings alterego Provenier die vanuit zijn nederige stulpje in Syracuse op een houtje moet bijten. Hij zwerft over de verlichte straten en verzet zich tegen de verleiding om te bedelen en daarmee zijn laatste restje trots en waardigheid af te leggen. Met oudjaar trekt hij naar zee en na een laatste avondmaal te hebben genoten met soldaten en ander voetvolk dwaalt hij over het strand, waar het nieuwe jaar onvermijdelijk aanvangt.
Terwijl achter hem het geknal en gejuich losbarstte en de hemel aan flarden werd gescheurd door kunstvuurwerk, trok hij zijn kleren uit. De kou sneed door hem heen, hij voelde niets. De oude mens, die was verdorven door de begeerlijkheden van de verleiding, moest worden afgelegd. Goede voornemens, daar moest je lak aan hebben. Kaarsrecht en zonder vrees liep hij het water in: hij moest erdóór!
De toon is met dit openingsverhaal in mineur gezet, het kan alleen nog maar beter worden.
In ‘Eenden uit de vijver’ blikt de auteur terug op de kerstdagen in zijn jeugdjaren, die zich rond het ouderlijk huis te Haarlem-Noord afspeelden. Bijzonder indringend is de scène waarin de jeugdige auteur met zijn vader en broer naar de vijver nabij het ouderlijk huis trekt om daar in het geheim twee eenden te vangen en deze de nek om te draaien, zodat ze in de schuur kunnen drogen om met kerstmis opgediend te worden. Meijsing bouwt de spanning op door deze traditie, die hem naar eigen zeggen van de onschuld van zijn jeugd beroofde, steeds te onderbreken met bespiegelingen over de eend als diersoort en de verwondering van kerst, inclusief een gedetailleerde beschrijving van stratenplannen en vergane couleur locale in de voormalig Schoterveense Polder. Voor kenners van het oeuvre van de auteur heeft Meijsing ook nog een mooi aardigheidje in de tekst verstopt, wanneer hij samen met zijn dochter de stadsvijver in Syracuse bezoekt en zij daar alle eenden vrolijk vernoemt naar terugkerende personages uit de sterk samenhangende boeken van Meijsing: ‘Erwin, Kanger, Provenier, Zelda, Aminta, Lilli, Laura, er zwemt zelfs een Wolfje rond.’
Het derde verhaal in de bundel, ‘De kerstpijp’ geheten, komt nog het dichtst in de buurt van een traditionele kerstvertelling. Naast de weinig verheffende beschouwende passages over de uitstervende gewoonte van het pijproken voert Meijsing hierin een arme familie op aan de rand van Oud-Zuid, waarvan de vader op straat muziek ten gehore brengt om geld in te zamelen voor kerstcadeautjes. Zijn dochter Theresa koopt op haar beurt van de verdiensten van haar bijbaantje bij een antiquariaat een houten pijpenrekje voor haar vader, waarbij ze van de winkelier een schoenendoos met oude pijpen cadeau krijgt. Uiteindelijk blijken deze pijpen van een zeldzaam type te zijn, waarmee vader een klein fortuin ophaalt en zo zijn kinderen op oudjaarsavond alsnog op geschenken kan trakteren: een ware kerstgedachte!
Zo’n aardige parabel wordt zoals het Meijsing betaamt gevolgd door een verhaal met de tot de verbeelding sprekende titel ‘Noord-, Zuid-Limburgse amateurmodellen’. Hierin berijdt de auteur een van de vaste stokpaardjes uit zijn oeuvre: betaalde seks met kwetsbare meisjes die eenzame mannen op leeftijd van enige troost voorzien. Het verhaal bevat gelukkig de nodige humor, vooral in de beschrijvingen van de flamboyante, goedmoedige Limburgse pooier die zijn meisjes op hun dienstreizen vergezelt. Parallel aan de anticipatie van de ik-verteller over de opwindende kerstavond die in het verschiet ligt, duikt er een schim uit zijn verleden op in de persoon van de geesteszieke, uit een inrichting ontsnapte Kanger, ook al een bekende uit het werk van Meijsing. Het is een wat langgerekt en onsamenhangend verhaal, zij het met een mooie afloop.
In het vijfde verhaal vergezellen we de ik-verteller op een reis door Italië met zijn geliefde Eefje Wijnberg, het alias dat Meijsing voor eerdere boeken gebruikte. Zij is de moeder van zijn dochter en de auteur vertelt over haar conceptie tijdens kerst, een karakteristieke en vol wellustige beelden geschetste scène. Het volgende verhaal haakt hier min of meer op in en beschrijft de inmiddels jongvolwassen dochter in het hier en nu en haar bijzondere relatie met de vaderfiguur. In dit verhaal begint Meijsing nog sterker dan hiervoor zijn ongenoegen te spuien over allerlei randzaken die iets met de kerst te maken hebben, zoals de uitbundige feestverlichting waarmee zijn dochter haar appartement opleukt tijdens de wintermaanden.
Gekleurde lichtjes – ook dat nog – gevoed door een elektrische stekker in het elektrische huisnetwerk. Ik weet dat veel andere meisjes eveneens draden met kerstlichtjes aanbrengen zodra ze zelfstandig gaan wonen, meestal om de spiegel, maar zo openlijk voor de ramen van Google Street View – de mensen zouden er nog iets van gaan denken!
Meijsing speelt of neemt hier bewust de rol van oude zeur op zich, maar doet dat wel met humor en enige zelfspot. In het zevende en laatste verhaal, met de veelzeggende titel ‘Nooit meer kerstmis’, draaien zijn weeklachten inmiddels op volle toeren en moet echt alles wat de auteur niet bevalt eraan geloven, en dat is nogal wat. Het weer, het koningshuis, voetbal, de paus, belastingen, de horeca, moderne technologie en zelfs de maanlanding worden van de nodige kanttekeningen voorzien, evenals het onnavolgbare besluit van de kerk dat Pasen en Pinksteren steeds op andere dagen vallen, maar Kerstmis altijd op dezelfde datum. Meijsing hangt zijn gezeur en aanverwante gedachten op aan allerlei lijstjes, een vorm die de sjeu er enigszins in houdt. Zo rangschikt hij zijn ex-geliefden op basis van de volgende criteria:
Lichamelijke schoonheid
Seksuele techniek en bedrevenheid
Kleding en algemene stijl
Eruditie, smaak, belezenheid en intelligentie
Sociale klasse
Conversatie
Talenkennis
Humor
Sociale vaardigheden
Aantal door haar bespeelde muziekinstrumenten
Sportieve vaardigheden
Capaciteit voor vriendschap
Poëzie
Het is eenvoudig om deze vertellingen van Meijsing, zeker de laatste verhalen, af te doen als navelstaarderige besognes en gedachtespinsels van een schrijver die zijn aansluiting met de huidige tijd verloren heeft. Vrouwen en minderheden komen er doorgaans niet al te best vanaf in zijn opinie, en vroeger was wellicht niet alles, maar wel veel beter. Een auteur als Meijsing zou bij meer bekendheid een aanzienlijk risico lopen om anno 2020 ‘gecancelled’ te worden, en in het laatste verhaal steekt hij hier op weinig overtuigende wijze de draak mee.
Het lijkt wellicht terecht om de verhalen voor de meer inclusieve lezers naar de prullenbak te verwijzen, maar hierbij gaan we voorbij aan de context waarin de auteur deze verhalen oorspronkelijk schreef: als bibliofiele uitgaven voor een select gezelschap, allen overtuigd liefhebber van het werk en dus het wereldbeeld van Meijsing. De auteur schrijft zijn epistels ook duidelijk niet voor een breed en nieuw publiek; hij lijkt hen zelfs af te willen schrikken met soms onnavolgbare passages over de klassieke oudheid en verwijzingen naar zijn eigen oeuvre. Waar iemand als Pfeijffer de oversteek naar het grote lezerspubliek met overtuiging gemaakt heeft, blijft Meijsing iemand die voor een selecte groep lezers schrijft die zich in zijn levenswandel herkent.
Daar komt bij dat het boek soms oeverloos gezanik bevat, maar dat dit altijd in overtuigend en bij vlagen schitterend proza gebeurt. Meijsing is iemand die echt piekfijn kan schrijven en zonder problemen overtuigende zinnen van een hele pagina op papier tovert, soms bewust gevolgd door een platte zin die de hele schoonheid en kracht van de taal weer onderuithaalt. Liefhebbers van stijl en wellustig proza kunnen dus op dat niveau van deze teksten genieten, en de auteur wordt veel vergeven als hij het maar mooi op weet te schrijven.
Op de meeste dingen waren ze voorbereid, de mensen van mijn generatie, van weinig zaken echt zeker. Wij behoorden tot een generatie die een formidabel ontzag koesterde voor het nabije verleden en geen redelijke hoop voor de naaste toekomst. Er lag een gapende krater achter en een grote, onvoorspelbare leegte voor ons.
Bent of kent u kortom een Geerten Meijsing-liefhebber, dan is dit boek zeker het kopen en lezen waard. Zoekt u echter last minute een literair werkje voor vader of dochter onder de kerstboom, dan zijn er wel geschiktere recente titels te vinden in de (online) boekhandel. Ik hoop dat Meijsing dit jaar de kerstperiode goed doorstaat, en dat we daar later dan weer een eigenzinnig en schitterend geschreven verslag van mogen lezen.
Willem Goedhart
Geerten Meijsing – Zeven kerstvertellingen. De Arbeiderspers, Amsterdam. 168 blz. € 21,50.