Recensie: Gerrit Komrij – De ultieme vergaarbak
Het beste, mooiste en vileinste
Gerrit Komrij was een uitmuntend stilist. Zijn stijl was zijn wapen. Zijn karakteristieke hyperbolen en een jaloersmakende dosis zelfspot waarschuwden de lezers dat ze zijn prozastukken vooral niet moesten lezen als bloedserieuze pogingen om de waarheid te prediken, maar dat neemt niet weg dat zijn tegendraadse en politiek doelbewust incorrecte meningen de gemoederen regelmatig flink in beweging brachten. Daarnaast was Komrij een begenadigd dichter, en ook in die rol roeide hij fanatiek tegen de stroom in. Hij schreef vormvaste gedichten, legde een voorkeur aan de dag voor archaïsche woorden en constructies en maakte grappige persiflages op de beroemdste en meest geprezen gedichten uit de Nederlandse literatuur. Uitgeverij Van Oorschot stelde een bloemlezing samen van het ‘beste, mooiste en vileinste van Gerrit Komrij’, getiteld De ultieme vergaarbak, met daarin een keuze uit columns, essays en gedichten die Komrij schreef tussen 1980 en 2010.
De samenstellers, onder wie biograaf Arie Pos, hebben ervoor gekozen om de prozastukken niet op te nemen in volgorde van verschijnen, maar ze samen te smeden tot een biografisch-thematisch geheel. Dat maakt dat de bundel begint met ‘Ik ben geboren in Winterswijk.’ Het is de eerste zin uit het stuk ‘Isolement’, waarin Komrij een weinig vleiende beschrijving geeft van de mensen tussen wie hij is opgegroeid. Met de opmerking ‘Ongemerkt heb ik hiermee – voor een groot deel – een zelfportret geschilderd’ maakt hij duidelijk dat zijn blik naar buiten ook een blik naar binnen is. Een voor een komen in de daaropvolgende stukken de thema’s voorbij die hem bezighielden: literatuur, politiek, de Hollander, feminisme, homoseksualiteit. Met het essay ‘De school is dood, en de stilstand’ springen de samenstellers terug in Komrijs biografie. Het is een ontroerend verhaal over de eerste schooldag waaraan de schrijver enkel slechte herinneringen bewaart (of misschien wel heimelijk koestert). ‘Ik was te jong om het onder woorden te brengen, maar iedere vezel in me riep me toe dat ik op het punt stond uit het paradijs te worden weggejaagd.’
Halverwege de prozastukken duikt het essay ‘Zwerfhond’ uit 1984 op. Komrij stelt vast wat er van hem geworden is nadat hij vier decennia op deze aardkloot heeft rondgezworven:
Veertig ben ik heden en een beklagenswaardige idioot geworden.
Geen mening, geen mildheid, geen plek.
Met kreunende weerzin zag ik hem langs spiegels en winkelruiten strompelen, tot ik ontdekte dat ik het zelf was.
Bij Komrij is de blik naar buiten ook een blik naar binnen en vice versa. Niemand blijft gespaard, vooral hijzelf niet. Hij zet alles op alles om de hele wereld tegen zich in het harnas te jagen. Zo veegt hij de vloer aan met de experimentele dichters die na de Tweede Wereldoorlog de boventoon voerden in de dichterlijke arena van Nederland: ‘Als de Vijftigers eens met een stel tegelijk een lift zouden binnenstappen, hoefde er niemand op de knoppen te drukken. Door hun eigen winderigheid en ijlheid stegen ze als vanzelf omhoog.’ In een ander stuk windt hij zich, zonder zich te verdiepen in wat er precies is gebeurd, tomeloos op over een typiste die via de rechter een smartengeld krijgt toegekend van 1200 gulden vanwege ongewenste intimiteiten op haar werk: ‘Hoe hielden we de maatschappij in stand als we de vrouwtjes, hoe ongeschoold, lui, domogend en slecht-tikkend ook, niet lieten meestijgen op onze sociale ladder op voorwaarde dat ze bij ons in bed stapten?’ In een prachtig essay over zijn eigen homoseksualiteit hekelt hij de Gay Parade: ‘We leven onder de dictatuur van de vrijheid, onder de conventie van het onconventionele, onder de verburgerlijking van het antiburgerlijke, onder de normaliteit van de uitzondering.’ En in een essay getiteld ‘Morgen heten we allemaal Ali’ breekt hij zijn staf over het opkomende populisme: ‘Een democratie hoort regering en parlement voldoende ruimte te bieden om onheil te voorkomen, ook al wenst het volk dat onheil; om impopulaire maatregelen te nemen, als die op langere termijn voor het volk voordeliger zouden uitwerken; om niet voortdurend de clown te hoeven spelen en de gelukzalige idioot, maar voldoende tijd over te houden voor een goed boek, culturele verdieping of bijscholingscursussen.’
Zo gauw meningen salonfähig dreigden te worden, waren ze niet meer veilig voor Komrijs geschut. Hij richtte zijn lopen het liefst op diegenen die zich manifesteerden met de onwankelbare overtuiging het gelijk aan hun kant te hebben of die meenden dat gelijk te moeten opeisen met behulp van de rechterlijke macht. Boven alles was het devies steeds: zelf blijven nadenken. Weinigen zullen het met alle prozastukken die in De ultieme vergaarbak bijeen zijn gebracht volmondig eens zijn. Wat bijvoorbeeld opvalt is dat de schrijver zich in het geheel niet geremd voelde om ook de kwetsbaren te kwetsen, zoals in het geval van de typiste.
Voor het tweede deel van De ultieme vergaarbak hebben de samenstellers zeventig gedichten uitgekozen. Als dichter liet Komrij zich vooral niet beïnvloeden door de tijdgeest. Zijn poëtische oeuvre laat de individuele zoektocht zien van iemand die van alles onderzoekt en het goede behoudt. Dat goede bestaat uiteindelijk uit antimodieuze, vormvaste kwatrijnen en terzinen met een sterk romantische inslag. Poëzie reikt Komrij de mogelijkheid aan om te ontsnappen aan die jammerlijk teleurstellende omstandigheden die de inhoud van zijn prozastukken bepalen. En dat is nodig; het is immers nooit meer goed gekomen na die eerste schooldag zoals beschreven in het eerdergenoemde essay ‘De school is dood, en de stilstand’. Komrij brengt de tragische verdrijving uit de lusthof van zijn jeugd onder woorden in het fraaie sonnet ‘Contragewicht’:
Ik heb, om aan dit noodlot te ontkomen,
Een derde land verzonnen in mijn hoofd,
Een land vertrouwd met leugens en fantomen.Aan diepgewortelde en zware bomen
Hangen honkvast de loden trossen ooft
Van al mijn vederlicht geworden dromen.
Komrij schreef ook liefdespoëzie. Des te kleiner de slagingskans van de liefde, des te mooier de verzen. Neem het sonnet ‘Stille liefde’ met de volgende kwatrijnen:
Als ik jou van mijn liefde zou vertellen
Zou ik je, vrees ik, helemaal verliezen.
Ik moet mij met haast niets tevreden stellen
Of je ontberen – er valt niet te kiezen.Ik voel – als ik een blik op je mag werpen –
Geen vlinders in mijn buik maar haaientanden
En tor en wesp en kever doen een scherpe,
Massieve aanval op mijn ingewanden.
En niet te versmaden zijn Komrijs persiflages op de bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur, van Bloem, Marsman en Nijhoff. ‘De moeder de vrouw’ wordt ‘Het water de stank’. Komrijs sonnet volgt precies dezelfde patronen als Nijhoffs origineel, maar de inhoud is volkomen anders; geen mystieke ervaring, maar een confrontatie met de vervuiling van de rivier. ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’ wordt bij Komrij ‘Er was veel rommel op de brug te zien’. Komrij sluit af met:
en wat ik rook wist ik dat walmen waren.
O, dacht ik, o, hier helpt geen mallemoer.
Ons lot ligt in de hand van klapsigaren.
De ultieme vergaarbak is inderdaad een vergaarbak geworden waarin op subtiele wijze iets van een biografische rode draad is gevlochten. Het is een ultieme kennismaking met de kwetsende én de kwetsbare Komrij. De bundel laat nog maar weer eens zien dat stijl alles is. Hoe oud de prozastukken ook mogen wezen, ze blijven boeien; nog steeds werken ze op de lachspieren, wekken ze ergernis en zetten ze aan tot nadenken. En voor wie wil weten hoe moderne poëzie in het Nederlands ook kan klinken zijn er vervolgens de gedichten, niet geschoeid op de inmiddels traditionele leest van experiment en vernieuwing maar de grote gemene deler glorieus ontstijgend op wieken van vakmanschap en originaliteit.
Ronald Ohlsen
Gerrit Komrij – De ultieme vergaarbak. Van Oorschot, Amsterdam. 316 blz. € 27,50.