Recensie: Jean-Paul Franssens – Een gouden kind
Dokter neemt een kijkje in je hoofd’
Zijn moeders ‘gouden kind’. Dat is de jonge Jean-Paul Franssens, die met haar een sterke band voelt. Hij mag graag tegen haar aankruipen als zij in haar roze onderjurk (‘Van die zachte, gladde stof’) op de divan ligt. Een gouden kind: dat klinkt naar ‘zondagskind’ — maar dat is wel het laatste wat hij is. Op school kan hij niet fantastisch goed mee komen; hij lijdt aan onverklaarbare hoofdpijnen; hij wordt gepest omdat zijn vader in de oorlog collaboreerde.
„Dat gehang aan moeder moet eens een keer afgelopen zijn,” zegt zijn vader. Zijn vader is zijn concurrent. Nadat deze uit het gevangenkamp is teruggekeerd, gaat Franssens moeder niet met hem mee naar boven, maar slaapt ze naast haar zoon op de divan.
Ik ben trots op mezelf dat ik hier lig. Dat ik toch lekker de baas over haar ben. Dat moeder van mij is en van niemand anders. Dat niemand haar ooit van me kan afpakken omdat ze van allemaal het meest van mij houdt. (‘Jij bent moeders gouden kind.’)
Daarmee is de titel van de autobiografische roman van Jean-Paul Franssens, Een gouden kind, wel afdoende verklaard. Die titel is overigens zo’n beetje het enige vrolijke aan het hele boek dat de getroubleerde jeugd van de in een katholiek gezin opgroeiende Franssens behandelt. Op de eerste bladzijden is de moeder dood: „Ik ben zeventien jaar en sta naast moeders kist in het uitvaartcentrum.” In het ziekenhuis „hebben ze een paar gaten in haar schedel geboord om te kijken of er binnen nog iets te redden viel.” Maar er viel niets meer te redden, zoals er twee jaar eerder wél iets te redden viel toen de jongen zo’n zelfde operatie onderging.
Die gruwelijke operatie, uitgevoerd onder plaatselijke verdoving, vormt de raamvertelling deze nieuwe roman van de schrijver die in 1981 debuteerde met De wisselwachter en daarna boeken publiceerde als De uitvinder, Een reiziger op weg naar de Zwitserse Alpen en Vriend Dood. Het is nu de eerste keer dat Franssens een onverbloemd autobiografische roman heeft geschreven.
Paul is vijftien als hij herhaaldelijk wordt overvallen door hevige hoofdpijnen, duizeligheid en dubbelzien. Aanvankelijk wordt gedacht aan aanstellerij. De huisarts:
Er is hier geen sprake van hoofdpijn. Je bent alleen te beroerd om naar school te gaan en je zoekt steeds weer wat nieuws om te kunnen spijbelen.
Door een oogarts wordt Paul doorverwezen naar een hersenchirurg. Dat het menens is, blijkt als de jongen in het ziekenhuis wordt opgenomen. Zelf heeft hij er geen idee van wat er met hem gaat gebeuren, niemand neemt de moeite het hem te vertellen. Hij moet het doen met de mededeling dat de dokter een kijkje gaat nemen in zijn hoofd. Hij wordt kaalgeschoren en belandt op de operatietafel waar de hersenchirurg onverdroten gaten in zijn schedel begint te boren.
Tussen de sober opgeschreven operatiescènes door haalt Paul jeugdherinneringen op. Het knappe van dit boek is dat Franssens, die intussen al lang geen vijftien meer is (hij werd geboren in 1938), consequent schrijft vanuit het perspectief van een vijftienjarige. Dat betekent dat de ervaringen van de jongen niet worden gekleurd door eventueel later opgedane levenswijsheid. Evenmin heeft de schrijver gekozen voor literatuur-ige opsmuk: er komen in het boek geen barokke zinnen voor. Het gevolg is dat je als lezer héél dicht bij de verteller komt te staan: je ervaart die verteller niet als de drieënvijftigjarige schrijver die hij is, maar als de vijftienjarige jongen die hij in 1953 was.
Dat betekent ook dat hij veel te raden over laat. Waarom zijn vader voor de Duitsers werkte, krijg je niet te horen. Wel herinnert Paul zich, terwijl de dokter een vierde gat in zijn hoofd boort: „Hij was een landverrader.” Er is ook niemand die nalaat om dat Paul in te peperen. Meester Stek, als hij Paul terug naar zijn plaats stuurt: „Heim ins Reich! Ha! Ha!” De leraar heeft Pauls schedelomvang gemeten om aan te tonen dat grootte van het hoofd niet per se iets zegt over intelligentie.
Ja jij, wiens vader tot de intelligente bollebozen behoort: weg- en waterbouwkundig ingenieur, is het niet? Een reislustige, zij het niet in alle opzichten vredelievende, of vaderlandslievende vader.
De vader was na zijn gevangenschap vaak van huis. In het boek is hij voornamelijk de afwezige. Een egocentrische, vreemde, vooral onbereikbare man die een keer zijn vrouw opsloot in een koelcel. Paul heeft, althans voor diens gevoel, zijn plaats ingenomen. Een gouden kind. De belangrijkste vraag die deze roman open laat, is of de schedellichting geholpen heeft. Vermoedelijk wel. Paul heeft de operatie in elk geval overleefd. Zijn moeder sterft twee jaar later aan eenzelfde ingreep.
Frank van Dijl
Jean-Paul Franssens – Een gouden kind. Roman. De Harmonie.
Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Algemeen Dagblad, 4 juli 1991.