Interview: Merijn de Boer over zijn schrijverschap en De Saamhorigheidsgroep
Merijn de Boer (1982) debuteerde met de verhalenbundel Nestvlieders (2011). Sindsdien verschenen twee romans, De nacht (2014) en ’t Jagthuys (2016), en de verhalenbundel De geur van miljoenen (2018). Afgelopen zomer verscheen zijn nieuwe roman De Saamhorigheidsgroep, die werd geroemd om de humor en de levendige beschrijvingen van de jaren tachtig. De Boer woont sinds 2019 in Israël.
Casper Schaaf ontdekte het werk van De Boer pas met diens laatste roman, maar wist gelijk dat hij een schrijver had gevonden van wie hij meer ging lezen. Sindsdien leest hij zich gestaag achterwaarts door het oeuvre van De Boer heen.
– De Saamhorigheidsgroep staat momenteel op de shortlist van de Libris Literatuurprijs. Ook werd zojuist bekend gemaakt dat je op de shortlist staat van de BNG Bank Literatuurprijs. Gefeliciteerd! Welk boek verwacht je dat de Libris gaat winnen? Is dat hetzelfde boek als het boek dat wat jou betreft zou moeten winnen?
Ik heb tot nu toe twee van de andere genomineerde boeken gelezen en die vind ik allebei erg goed: Wij zijn licht van Gerda Blees en Cliënt E. Busken van Jeroen Brouwers. Ik ben een groot bewonderaar van Brouwers (zijn boeken staan hier in Jeruzalem allemaal in de kast) dus het was geen verrassing dat ik ook zijn laatste roman goed zou vinden. Blees was wel een verrassing. Ik las het boek met veel plezier: de vorm is origineel, het onderwerp is fascinerend en ze schrijft goed en geestig.
– Ik heb de indruk dat je met De Saamhorigheidsgroep een groter publiek hebt aangeboord. Denk je dat dat komt doordat veel lezers zich kunnen herkennen in de jaren ’80-setting en de herkenbare Haarlemse en Amsterdamse omgeving in het boek?
Ja, ik merk wel dat veel Haarlemmers het leuk vinden dat een groot deel van de roman zich in Haarlem afspeelt. Maar tegelijkertijd krijg ik reacties van lezers die het deel over Jeruzalem waarderen, en juist omdat ze er nooit geweest zijn. Ik heb tijdens het schrijven van deze roman meer rekening gehouden met de lezer dan bij mijn eerdere boeken, misschien dat het daaraan ligt. In De nacht en ’t Jaghtuys had ik er plezier in om de lezer af en toe te ontregelen. Of eigenlijk trok ik me gewoon niks aan van de lezer, geloof ik. Ik wilde me in de eerste plaats literair bewijzen. Terwijl ik met De Saamhorigheidsgroep mijn best heb gedaan om de lezer een fijn en goed boek aan te bieden.
– In een interview in NRC Handelsblad zei je: ‘In de Nederlandse literatuur gaat het er vaak wel heel serieus aan toe. Ik wil graag mijn lol in het schrijven overbrengen aan de lezer.’ Hoe werkt zoiets? Denk je bij een passage die je aan het schrijven bent ‘Oei, dit wordt te serieus. Gauw een grap erin.’ of ontstaat die humor in je werk organisch, en passant?
Nee, integendeel. Ik heb bij het schrijven van De Saamhorigheidsgroep erg mijn best gedaan om het niet te grappig te maken. Het is dus eerder zo dat ik mijn neiging om het grappig te maken af en toe moet onderdrukken. Want als het té geestig wordt, dan wordt het minder dramatisch en meeslepend. Ik heb geprobeerd om het drama en de satire in balans te houden.
Ik denk soms weleens dat ik graag een volkomen serieuze en dramatische roman zou willen schrijven, helemaal zonder ironie, maar ik weet dat ik me bij het schrijven dan al snel zou vervelen. Dus dat kan ik niet. En eigenlijk vind ik het ook maar niks als er tijdens het lezen van een roman nooit gelachen kan worden.
– Tien jaar geleden debuteerde je met de verhalenbundel Nestvlieders. Hoe kijk je nu op je debuut terug?
Over het slotverhaal ben ik nog steeds tevreden. Over twee van de drie andere verhalen in Nestvlieders voel ik me ook nog steeds wel oké. Maar over ‘Balthasar Tak’ heb ik gemengde gevoelens. Als ik dat verhaal herlees, zie ik dat ik hier en daar probeer te schrijven als Brouwers, dat ik hem imiteer. En dat is een dodelijk inzicht. Tegelijk is het logisch dat zoiets in een debuut gebeurt. Ik was nog bezig om mijn eigen stijl te ontwikkelen. ‘Balthasar Tak’ is trouwens ook wat te lang uitgevallen. En ik heb het idee dat ik de grenzen van de goede smaak in dat verhaal wat te veel heb opgezocht.
– Gogol, Toergenjev, Dostojevski, Achmatova, Tolstoj. Ik telde een hoop verwijzingen naar de Russen in je werk. Nou heb je lang gewerkt als redacteur bij uitgeverij Van Oorschot. Werd er daar op de uitgeverijburelen subtiel gehint om vooral hier en daar een Rus omhoog te houden in je boeken, of is dit eerder een eigen liefde en voelde je je daardoor juist thuis bij de uitgeverij van de illustere Russische Bibliotheek?
Ik wilde bij Van Oorschot werken vanwege de Nederlandse schrijvers uit het fonds. Ik had als achttienjarige wel Anna Karenina en Dostojevski gelezen maar verder wist ik niet zoveel van de Russische literatuur af. Dat veranderde toen ik bij Van Oorschot ging werken. Wouter van Oorschot las weleens een verhaal van Tsjechov voor tijdens de ochtendkoffie. En sowieso ging het voortdurend over al die meesterwerken. Ik moest bijvoorbeeld de flapteksten aanpassen van herdrukken van Russische klassiekers. Dus zo is die liefde en belangstelling ontstaan. Toergenjev is me het dierbaarst. Zijn roman Lentebeken – zijn allermooiste is dat en het was ook een van de lievelingsboeken van Biesheuvel – speelt een belangrijke rol in mijn boek. De vorm van De Saamhorigheidsgroep is ontleend aan die van Anna Karenina: veel verschillende personages die allemaal met elkaar te maken hebben en verschillende verhaallijnen, die elkaar per hoofdstuk afwisselen. Van het personage Tristan heb ik een Dostojevski-achtige figuur gemaakt. En het satirische in het boek is enigszins Gogolachtig. Het komt misschien wat pretentieus over zo, maar ik vind het leuk om te vertellen hoe de Russen me beïnvloed hebben bij dit boek.
– Wat zijn de belangrijkste boeken in je leven?
Op mijn zeventiende kreeg ik Bij nader inzien van Voskuil cadeau van mijn broer. Dat boek heeft me in veel opzichten gevormd: ik ging erdoor Nederlands studeren en ik wilde bovendien later niets liever dan voor Van Oorschot werken, de uitgever van Voskuil. Een ander bepalend boek was Liefde en goudvissen van Jacques Gans, dat ik vond in boekhandel Het Ivoren Aapje in Brussel, toen ik daar woonde. Laughter in the dark van Nabokov vind ik volmaakt. Ik ben daar zeker een jaar lang door gebiologeerd geweest. Ik vond ook ineens geen enkel ander boek meer goed.
– Is deze coronatijd een droge periode voor jou als schrijver of juist een vruchtbare?
Heel, heel droog. Ik heb twee jonge kinderen en ik schrijf normaalgesproken als ze naar school zijn. Hier in Israël waren drie extreem strenge lockdowns en de scholen waren maandenlang dicht. Dus ik heb weinig kunnen doen. Tijdens de eerste lockdown kwam ik in de knel met De Saamhorigheidsgroep, waarvan ik nog het slotdeel moest schrijven. Na het verschijnen van het boek, in augustus, heb ik alleen een paar verhalen en stukken geschreven (onder andere een stuk over mijn mislukte poging om een New Yorkse roman te schrijven, het staat in het nieuwste nummer van Hollands Maandblad). Ik had niet de rust en de tijd om aan een nieuwe roman te beginnen. Inmiddels wordt het leven hier weer steeds meer als voor corona. De scholen en de restaurants zijn weer open en we zijn bovendien gevaccineerd. Dus nu kan ik aan een nieuw boek beginnen.
– Voor welke boeken – naast die van jou natuurlijk – moeten wij ons naar de boekhandel spoeden, vindt je?
Ik kan helaas geen Nederlandse boeken laten bezorgen in Oost-Jeruzalem en door corona komt er ook niemand uit Nederland die boeken voor me kan meenemen. Ik heb daardoor in mijn telefoon een lijstje van boeken die ik wil kopen als ik weer in Nederland ben: Al het blauw van Peter Terrin (Patricia vond ik meesterlijk), Toen kwam moeder met een mes en De halfbroer van Nicolien Mizee (na Moord op de moestuin wil ik alles van haar lezen), de bij Van Oorschot verschenen wandelboeken van Thomas Rosenboom en Marjoleine de Vos, de nieuwe roman van Robbert Welagen als die uit is, De zoete inval van L.H. Wiener, Oscar Wilde’s Ballade van Reading Gaol in de vertaling van Maarten Asscher, Wij slaven van Suriname van Anton de Kom (na het lezen van een mooi stuk erover van Margriet de Koning Gans in Hollands Maandblad) en Niet ik van Yolanda Entius. Op mijn e-reader las ik Schoonheidsdrift van Arie Storm en dat boek vond ik, net als zijn vorige roman, erg goed. Ik vind het te merken dat hij zich alleen nog maar op het schrijven richt.
– De manier waarop je je recente standplaatsen New York en Israël in je boeken hebt verwerkt, in combinatie met een soms weemoedig gevoel van terugkijken en gemiste kansen, doen denken aan het werk van F. Springer. Dit impliceert dat er nog een keer een Israëlische roman aan zit te komen. Wat kunnen wij van jouw hand verwachten de komende tijd?
Ik ben blij dat ik mijn Jeruzalemervaringen kon verwerken in De Saamhorigheidsgroep. En ik heb nu een aantal Jeruzalemse verhalen geschreven. Maar ik denk, of ik weet eigenlijk wel zeker, dat er geen Israëlisch roman komt. We gaan hier in de zomer ook weg.
Springer vind ik prachtig. Met name Teheran, een zwanezang. Ik kan alleen al erg genieten van die eerste pagina.
– Tot slot, welk advies zou je een beginnend schrijver meegeven?
Begin met het schrijven van verhalen en stuur ze in naar Tirade, Hollands Maandblad, De Gids of De Revisor. En laat je niet ontmoedigen als ze worden afgewezen. Ik heb twee jaar lang alleen maar afwijzingen gekregen van tijdschriften tot er in 2009 ineens een brief van De Gids werd bezorgd, waarin stond dat ze mijn laatste verhaal hadden geaccepteerd. Een tijdje daarna werd er nog eens een verhaal gepubliceerd. En toen kreeg ik een e-mail van een redacteur van een uitgeverij, die schreef dat hij mijn werk wel wilde uitgeven. Ik geloof nog steeds dat dit de manier is om het te doen.
Casper Schaaf
(foto Merijn de Boer © Chantal Heijnen)