Recensie: Alexandre Jardin – De Kleine Wilde
Ode aan de ongebreidelde passie
Er is weer volop belangstelling voor de Franse literatuur in Nederland. Een van de duidelijkste tekenen die daarop wijzen was laatst natuurlijk het zo goed als gelijktijdig verschijnen van twee op totaal verschillende opvattingen gebaseerde vertalingen van Baudelaires Les Fleurs du Mal, maar het zijn niet alleen de klassieke Franse auteurs die (opnieuw) hun weg vinden naar de Nederlandse lezers: neem het succes van de dertigjarige Alexandre Jardin wiens debuut Le Zèbre het als De Zebra in Nederland tot nu toe tot drie drukken bracht.
Zijn tweede roman Fanfan werd een jaar later vertaald, nu gevolgd door de vertaling van Le Petit Sauvage uit 1992. Net als De Zebra en Fanfan verscheen De Kleine Wilde bij De Arbeiderspers, een van de uitgeverijen die de Franse literatuur hebben herontdekt.
Nu moet je als uitgever in het geval van Jardin wel ontzettend hebben zitten suffen wilde je van zijn werk niet onmiddellijk de commerciële potentie inzien: in Frankrijk werden meer dan twee miljoen exemplaren van zijn boeken verkocht. Vanwege dit enorme succes op zo jonge leeftijd is hij wel vergeleken met Frangoise Sagan die negentien was toen ze wereldbekend werd met Bonjour tristesse.
Jardin staat als schrijver meer in de romantische traditie. Bij hem is liefde geen liefde als er geen sprake is van volledige overgave, en als het bij hem om trouw gaat, gaat het om trouw aan jezelf, aan alles waar je voor staat. Veelbetekenend in dit verband is de zin (in Fanfan): ‘En lees De kleine prins nog een keer! Je bent verantwoordelijk voor al waarvan je houdt.’
Wie zich na het lezen van Fanfan aan De Kleine Wilde zet, zal nog vaak aan deze toespeling op het beroemde boek van Antoine de Saint-Exupéry moeten denken. Alleen de titel al. Bovendien ziet de roman er bijzonder uit: op ongeveer tweederde van de tekst doet opeens een schreefloze letter haar intrede en wordt de lezer getracteerd op grafische foefjes en op tekeningen (van François Place) waardoor De Kleine Wilde het aanzien van een kinderboek krijgt.
Ook thematisch is de verwantschap opvallend. In beide gevallen gaat het om vroegere jongens, inmiddels meneer geworden. ‘Op een dag besefte ik tot mijn ontzetting dat ik een groot mens was geworden, een dooie diender van achtendertig jaar oud. Het kind in mij was opgehouden met zingen. Zo begint Jardin zijn roman waarin de ik-figuur, Alexandre Eiffel — nazaat van de bouwer van ‘een driehonderdtwintig meter hoog gedenkteken dat nog altijd in de weg stond op de linkeroever van de Seine’ —, een queeste onderneemt naar de jongen die hij ooit was, naar de begeerten en idealen die hij had gekoesterd toen hij door zijn grootmoeder (die van zichzelf Sauvage heette) de Kleine Wilde werd genoemd.
‘Ik was niet meer de Kleine Wilde, maar meneer Alexandre Eiffel, eigenaar en oprichter van een slotenmakerij: Eiffel Sleutels. […] Hoe had ik mezelf zo ontrouw kunnen worden, terwijl ik me toch op mijn achtste had voorgenomen om het nooit eens te worden met de groten?’ [Cursivering Jardin.) Nooit zou de Kleine Wilde wegzinken ‘in het drijfzand van de volwassenheid’.
Bij De Saint-Exupéry heet het: ‘Grote mensen begrijpen nooit iets uit zichzelf en voor kinderen is het vervelend hen altijd weer alles te moeten uitleggen.’
Beide boeken zijn een ode aan de ongebreidelde fantasie, aan de volledige overgave aan een bestaan zonder beperkende conventies. Zoals Roald Dahl (niet toevallig iemand die óók kinderboeken schreef) verzetten beide Franse auteurs zich tegen de grote mens in zichzelf en gaan zij op zoek — niet zozeer naar de onschuld van het kind dat zij waren als wel naar de ongekunsteldheid en de onbevangenheid waarmee dat kind — ooit — de wereld tegemoet trad: ‘men is alleen trouw verschuldigd aan het kind dat men is geweest’ (Jardin).
Het zal duidelijk zijn dat een verhaal binnen deze context zich niet houdt aan de wetten van wat in werkelijkheid mogelijk is. Zo is het hoogst toevallig dat Alexandre Eiffel al op de eerste bladzijde bij een vogelhandelaar wordt geconfronteerd met de papegaai die hij op zijn tiende verjaardag van zijn vader had gekregen, en dat de enige tekst die deze papegaai, Lily, met regelmaat weet te debiteren, luidt: ‘Kleine Wilde, je bent een dwaas’, woorden die de vogel oppikte van Alexandres vader.
Maar het verhaal hangt van toevalligheden en onwaarschijnlijkheden aan elkaar, als een sprookje. Het is natuurlijk ook een sprookje om te geloven dat je de volwassene van je kunt afschudden, dat je ongestraft kunt terugkeren naar de wereld van je jeugd, zoals de Kleine Wilde — een groot romanticus — denkt. Tegelijkertijd is die wetenschap voor hem onaanvaardbaar. Dit conflict levert een ontroerende roman op, met vaart en humor geschreven. Het boek van iemand voor wie passie en fantasie één zijn.
Frank van Dijl
Alexandre Jardin – De Kleine Wilde. Roman. Vert. Floor Borsboom. De Arbeiderspers.
Deze recensie stond eerder in Algemeen Dagblad, 23 juni 1995.