Column: Coen Peppelenbos – Cum dederit
Cum dederit
Er was deze week veel nieuws waar je een boze column over kunt schrijven: over leesonderwijs en het leesoffensief, over de onuitroeibare (en beangstigende) gewoonte om homoseksualiteit te koppelen aan pedoseksualiteit, over allerlei zaken waar Twitter de hele dag van op hol slaat, dus leek het me wel aardig om daar iets mooi tegenover te zetten.
De directe aanleiding is Hop over de sofa, de nieuwe bundel van Remco Ekkers, waarin drie gedichten staan die hij dertig jaar geleden geschreven heeft voor het literatuurfestival Herfstschrift. Ik had voor datzelfde festival een programma bedacht dat niet helemaal liep zoals het zou moeten, volgens recensente Marjoleine de Vos. Een dieptepunt noemde ze het gesprek onder leiding van Xandra Schutte over het boek De canon onder vuur.
Een hoogtepunt (helaas niet door mij bedacht) was echter het gesprek dat C.O. Jellema voerde met een aantal dichters. Aan hen was gevraagd om een gedicht te schrijven bij een klassiek muziekstuk. We zaten in een klein zaaltje te luisteren naar de gesprekken over die gedichten en de muziek die erbij hoorde. Ik ben van iedereen de muziek vergeten, maar niet het stukje dat Remco Ekkers uit ‘Nisi Dominus’ van Vivaldi haalde. Het heeft niet veel tekst, dat ‘Cum dederit’:
Cum dederit dilectis suis somnum. Ecce haereditas Domini filii, merces fructus ventris.
In de tekst wordt het hebben van zonen, kinderen (filii) bejubeld. Maar Vivaldi was priester en had geen kinderen en was dat de reden dat zijn versie van ‘Cum dederit’ zo oneindig weemoedig klonk? We hoorden Ekkers de drie korte gedichten die hij bij de muziek had geschreven voordragen en daarna werd de muziek opgezet. Ik zat met mijn grote liefde in de zaal die volstrekt stil was geworden en de muziek heeft me, in tegenstelling tot de grote liefde, nooit meer verlaten.
Bij Marjoleine de Vos las ik een paar dagen later in een column dat ik niet de enige was die geraakt was:
Het werd stil. En daar klonk zonder enige waarschuwing de mooiste muziek die ik ooit hoorde. Eenvoudige korte stootjes op strijkinstrumenten, dan een zachte orgeltoon en een eenvoudige maar eindeloos weemoedige beweging. Bijna niet te verdragen deze opgaande lijn die niet opgaat — en tegelijkertijd wilde ik niets liever dan die paar maten nog eens horen. Met schrik bedacht ik dat hier zometeen ook nog bij gezongen zou worden. Hoe moest dat? Iets aan deze eerste maten toevoegen leek me onmogelijk. Maar de alt die inzette had er geen enkele moeite mee. Gedempt klagend slingerde de stem zich om de muziek heen, het leek of er alleen maar woordeloos ‘ohohoohohoh’ gezongen werd. Hoe kan dat toch dat muziek soms zo ineens rechtstreeks naar binnen klinkt, of je geen huid hebt om je te beschermen? Dat kruipt maar in je oren en doet werkelijk pijn, en ook werkelijk op de plaats waar je hart zit — of het woord ‘hartverscheurend’ ervoor uitgevonden is.
De drie gedichten van Ekkers zijn eerst opgenomen in een bibliofiele uitgave en staan nu, na dertig jaar in Hop over de sofa. Zo inspireert een muziekstuk van eeuwen terug een dichter tot een gedicht in 1991 en hij laat ze op zijn beurt weer luisteren naar die muziek. Ik ben erg gaan houden van de uitvoering van countertenor Andreas Scholl. Dat korte optreden van Ekkers op een literatuurfestival in 1991 leverde een column op en na dertig jaar een nieuwe column waarin geen boosheid wordt doorgegeven maar iets moois.
Coen Peppelenbos