Trossen voor Saar

In de nacht van 27 oktober 2019 begaf de poes Loes zich naar buiten om een luchtje te scheppen, maar dat werd – zoals later zou blijken – waterademhalen, om een term van de dichter J.B. Charles te gebruiken.
        Mijn boek Zeeangst eindigt met de twee volgende passages:

Op de laatste dag van onze nautische reis vertoonde Loes opmerkelijk gedrag. Nog ongeveer twintig kilometer verwijderd van de eindbestemming, zette ze doelbewust haar voorpoten tegen de reling en spiedde richting Haarlem, onze woonplaats, terwijl haar lichaam verstrakte. Ze wist, voelde, dat de reis bijna was volbracht en dat verlossing lonkte; dat kon ik zien.

Heel apart, zo’n dier.
        Negen weken op zee.
        En dan verdrinken.
        Voor de deur.
        42.23.20 N / 04.38.37 E

Tweemaal eerder had ik haar middels een lang schepnet uit het Spaarne kunnen vissen, maar in die bewuste nacht heb ik niets gehoord en niets gemerkt. Ik ben naar bed gegaan en heb de deur naar het terras voor haar open laten staan, waarna ik twee maanden lang geen letter meer op papier kon krijgen.
        It’s just an animal, but it feels like a child.

De behendigheid van katachtigen en hun overlevingsinstinct is spreekwoordelijk en wordt in de volksmond door verschillende uitdrukkingen geformuleerd, waarbij het generieke: ‘Een kat heeft negen levens’ zo’n beetje alles dekt. Misschien is het daarom toch niet zo verwonderlijk dat katten vaak van kademuren vallen. Bij Loes was het de derde keer, waarbij ze jammer genoeg haar zeven resterende levens in één keer heeft opgedronken.

Voorafgaande aan de slotpassages, beide flashbacks, staat deze:

Na zevenenzestig dagen bespeurt Ant aan de overkant van de baai een grijze bobbel in het water. Ik pak de kijker die we hebben klaarstaan om af en toe naar passerende schepen te kijken en zie het meteen.
        En terwijl Ant een kuil graaft op de plek waar Loes graag kwam, trek ik het opgezwollen en in ontbinding verkerende kadaver met het schepnet uit het water en deponeer even later de druipende massa met afgewend hoofd in de aarde. Ant legt er het poezenpaspoort bij en een overgebleven muntstuk van een Brits pond, voor de veerman.

Arme Loes, vermoedelijk geschrokken van een vleermuis uit de Adriaan, de molen aan de andere kant van de baai. Ik schrijf Paul Léautaud (1872-1956) een lange brief, waarin ik hem tracht op te monteren na het verlies van zijn geliefde kat Chinois, die ooit ook zo maar in de nacht verdween.

*

Mijn overtuiging dat we, gezien de wet van Murphy, op dit adres beter geen katachtige meer kunnen huisvesten, werd niet door Ant gedeeld en ruim een jaar later waren we de ouders en verzorgers van Sarah, een mooie poes met zogeheten Bengaals bloed, een soort dat verzot schijnt te zijn op water, prachtig getekend en onder haar voeten zwarte kussentjes om op te lopen, met daartussen vlijmscherpe nagels, voor het geval ze ineens klauwen nodig heeft.

En inderdaad, ze zit graag in het bad, met de kraan heel zachtjes open, zodat ze van de bodem of van de sproeikop kan drinken. Een bakje water ziet ze niet staan, een slok uit een bloemenvaas gaat er wel weer in. En op een walk on the wild side is ze verzot, te weten een wandelingetje over de betonnen rand on the waterfront, langs de verkeerde kant van het hek dus, helemaal tot het eind van de kade. Ik kon dan Edward Murphy horen hijgen van noodlotsgeilheid.

En zo begonnen we aan een wanhoopsoffensief: het afschermen van het terras. Er kwam daarbij rondhout te pas, nylon netwerk en acht lijmklemmen, maar laat ik mijzelf niet verder vernederen dan nodig is. Sarah was niet binnen onze omheining te houden. Sterker nog: ze werd door de klemmen en netten uitgedaagd om werkelijk gevaarlijke sprongen te maken, waarbij haar behendigheid zowel mijn respect afdwong als mijn hartslag opjoeg. We haalden daarop alle beletselen weer weg om het gevaar van een val te reduceren tot de betonnen rand aan de bovenzijde van de kade, éénentwintig centimeter breed.

En vorige week donderdagmiddag was het dan eindelijk zo ver!
        Ik zat binnen achter mijn bureau net te doen of ik kon schrijven, toen ik Ant een kreet hoorde slaken en het bevel kreeg onmiddellijk te komen. Het was om tien voor half twee en ik was dus nog niet fatsoenlijk aangekleed.
        ‘Kom, kom nou! Ze zwemt hier naartoe!’
        Het bleek dat Sarah voor het terras van buurman Henk te water was geraakt, aan het eind van de kade; zomaar, even afgeleid door een meeuw.

Ik greep het klaarstaande schepnet en daalde in mijn onderbroek (niet wit, bah, wel schoon) de trap af naar mijn grachtenbootje, de Nelly. De snelheid waarmee Sarah mij langs de muur naderde verbaasde me hogelijk. Deze poes was nooit eerder te water geraakt en zwom dus op haar genen. En niet alleen dat, maar ook met een souplesse en lenigheid alsof ze moeiteloos en gezegend door het water rende. Ze ging zelfs zo snel dat ik mijn schepnet niet hoefde te gebruiken en haar bij de Nelly zo uit het water kon tillen. Onderweg stopte ze tweemaal om zich met haar nagels aan de kademuur op te trekken en de houten afmeerbalk te halen, waarop ze veilig zou zijn en kon wachten op mijn komst met het bootje. Tevergeefs natuurlijk, met zo’n volgelopen pels. Maar deze mislukte pogingen brachten mij de volgende dag in contact met Touw- en Kabelhandel J.E. Staal te Groningen.

Gisteren arriveerden er met de bode zes trossen, in feite stukken kabelaring, de stootrand van touw rond motorschepen, op maat afgebrand door de vriendelijke leverancier. Trossen die ik vandaag heb bevestigd aan de hardhouten kadebalk.

Met een deemoedige groet aan de poes Loes.

L.H. Wiener