Recensie: Pieter Kranenborg – Waterland
De zangeres en de oorwurm
De stad zit vol ruimtes die niet iedereen kan zien, of alleen vanuit de goede richting. Het is een oude kwestie: kijken is niet hetzelfde als zien. In Waterland, het romandebuut van Pieter Kranenborg, wordt verteller Ingmar zich steeds meer bewust van dit verschijnsel. Er is hier echter meer aan de hand. Als een zangeres, van wie Ingmar zich alleen de voorletter K. nog weet te herinneren, begint te zingen, ontstaan surrealistische werelden, zoals in een droom je eigen stad nooit opgemerkte straten en wijken kan hebben.
Pieter Kranenborg (1994), bij Van Oorschot gedebuteerd in 2017 met de verhalenbundel Astronaut, begint zijn roman met enkele op het eerste gezicht alledaagse zaken. Een telefoontje van een vergeten vriend, een opmerking dat hij gewerkt heeft als buschauffeur en de mededeling dat hij jarenlang een erg goede slaper is geweest. Maar Kranenborgs formuleringen zijn vanaf dit vroegste begin meteen heel suggestief, waardoor je snel twijfelt aan het alledaagse karakter. Dat belooft wat.
Waterland is opgesplitst in vier delen, wat de indruk wekt van een doordacht plan, maar voelt naarmate je verder komt een stuk minder trefzeker dan aangenomen. Het is een tamelijk labyrintisch boek, een stapeling van talloze kleine gebeurtenissen en associaties, die vaak maar weinig substantieels toevoegen aan het geheel. De jonge verteller heeft Mandarijn gestudeerd, maar is niet, zoals zijn jaargenoten, meteen naar het grote, goed betalende bedrijfsleven vertrokken of naar China, waar je met die taal toch de meeste kans hebt op een fijne betrekking. Hij tobt wat af, op zoek naar zichzelf en een betekenisvol leven, zich lavend aan allerlei muziekteksten, en betoont zich een ware millennial, die pas tot actie overgaat als elk mogelijk risico is uitgesloten, waardoor lethargie voortdurend op de loer ligt.
Omdat ik hem niet kende en nog niet zo goed kon peilen, wist ik eerst niet hoe ik met hem moest discussiëren: of hij iedere mening die ik spuide als absoluut zou beschouwen en in zou vullen op het formulier van zijn eerste indruk van mij, waarna hij die mening altijd met mij zou associëren – of dat ik lukraak wat in de lucht kon filosoferen, iets waar ik beter in was omdat ik de precieze contouren van mijn opvattingen soms vergat.
Twee voorvallen die hem overkomen, een gesprek met zijn broer en het genoemde telefoontje van zijn vroegere vriend Egon, zetten zijn bestaan dan eindelijk enigszins in beweging. Zijn broer doet hem het aanbod naast een half verstopt observatorium langs de weg Monnickendam-Amsterdam-Noord te mogen gaan wonen om zo een oogje in het zeil te kunnen houden. De broer, een succesvol sterrenkundige, gaat namelijk aan de slag in de Verenigde Staten en vreest dat het verlaten, oude observatorium anders maar vreemd volk aantrekt. Bovendien kan hij zo zijn in Amsterdam op alle fronten vastgelopen broer aan woonruimte helpen.
Het telefoontje van Egon haalt herinneringen naar boven aan een tijd dat de twee jonge mannen cafés en concerten bezochten. Nu beluisteren ze samen een oude muziekcassette, waarop K. zingt; het begin van wonderlijke gebeurtenissen, die toegang tot parallelle universa mogelijk maken. Kranenborg speelt in de hele roman met de filosofie dat we veranderlijke, fluïde wezens zijn en dat onze kijk op de wereld per definitie gekleurd is. Sommigen zien nu eenmaal meer dan anderen. Dat komt onder meer tot uiting in het ongenode bezoek bij heldere hemel van een anonieme intellectuele inbreker aan het observatorium; de Astronoom. Het is een oudere, ietwat excentrieke heer, die zeer geïnteresseerd is in het universum, ofwel andere werelden die velen niet opmerken, maar hij wel. Zoals Ingmar als buschauffeur de niet bepaald opmerkelijke weg tussen Monnickendam en de buitenwijken van Amsterdam-Noord weet te beschouwen als het surrealistische, maar niet minder spirituele werk van schilder Mark Rothko.
Hoewel ik me realiseerde dat ik niet echt aandachtig naar zijn verhalen had geluisterd, omdat de precieze inhoud ervan me ontglipte, bleef de overtuiging waarmee hij ze gehouden had me wel bij. Het gaf iets belangrijks aan mijn gestaar vanuit de bus. Ik had hem nog niet over mijn eigen alledaagse observeerliefde verteld. (…) De korrelige horizon in het westen: kleine huisjes, kleine bomen, zo nu en dan verscholen achter grote huizen en grote bomen. En de rechte horizon in het oosten, de Rothko-horizon, daar waar de dijk het groen en het blauw spleet.
De ongrijpbaarheid van veel ontwikkelingen laat Kranenborg doorklinken in talloze voorvallen, die Ingmar beleeft in zijn zoektocht naar K., met wie hij lang geleden één keer het bed deelde, maar die hij daarna al snel uit het oog verloor. Haar terugvinden, stelt hij zich voor, zou een einde kunnen maken aan de oorwurm, zo’n liedje dat je niet uit je kop kunt krijgen, om zo het raadsel van de muziekcassette en daaraan verbonden parallelle werelden te kunnen oplossen.
Waterland heeft wel een eigen signatuur met zijn maffe surrealistische zijsprongen, ook ontbreekt het Kranenborg niet aan stilistisch vernuft, maar in een roman van ruim driehonderd bladzijden zit je toch te wachten op wat robuustere literaire ontwikkelingen dan dit boek biedt. Kleine scènes, zoals die in een boksschool, gesprekken met een nachtwaker of verklaringen over de raki die de geheimzinnige Astronoom zo graag drinkt, hebben weinig tot geen betekenis voor de verhaallijn en daar blijft het niet bij. Personages en locaties komen en gaan, maar Waterland wil niet echt spannend worden, vervalt hier en daar zelfs in herhalingen en sleept zich zo voort. Wie zit er dan ook nog te wachten op een heuse happy afronding in de vorm van een eindeloze epiloog.
André Keikes
Pieter Kranenborg – Waterland. Van Oorschot, Amsterdam. 316 blz. € 22,50.