Column: L.H. Wiener – Over toeval gesproken
Over toeval gesproken
Vandaag een saluut gebracht aan Simon Carmiggelt in het Weteringplantsoen. Goed gelijkend beeld, met die droefgeestige glimlach van hem. Maar de aanbeveling die op zijn sokkel prijkt: Als ik u raden mag, wordt schrijver, is niet aan mij besteed maar vermoedelijk ironisch bedoeld, al valt dat niet met zekerheid te zeggen. Het zogenaamde ironieteken, ooit door Harry Mulisch voorgesteld, zou hier goed op zijn plaats staan, maar moet ten zeerste worden vermeden. Stijl stelt eigen wetten met soms interpretatieve onduidelijkheden, die juist daardoor extra betekenis kunnen aannemen. Nog bonter heeft Mulisch het gemaakt met zijn eigenwijze bewering: Toeval bestaat niet, terwijl de zaadlozing waaruit hijzelf is voortgekomen bij benadering 150 miljoen andere kanshebbers bevatte.
Brothers where art thou?
De roulette, bakermat van het toeval, telt 37 nummers, die dagelijks wereldwijd eveneens miljoenen kansen aan spelers bieden, met als vaststaand gegeven dat bij iedere run van la boule de uitkomst strikt toevallig is, met een steeds opnieuw herhaalde kans van 1 op 37, voor ieder nummer uit de grillig geformeerde reeks. Het toeval bij het roulettespel heft zichzelf pas op bij een oneindig aantal lotsbestemmingen, aangezien dan alle nummers even vaak gevallen zijn.
*
Ooit, het was in 1971, stond ik met mijn toenmalige uitgever Geert van Oorschot en zijn vriend Simon Carmiggelt in het Oosterpark bij de onthulling van de sculptuur van de drie ‘aardige jongens’ – de Titaantjes – van Nescio. Nu heeft hij zijn eigen sculptuur, Carmiggelt, deze vriendelijke melancholicus, zo verraderlijk genaaid door het Betere Ik van Renate Rubinstein.
Ik begeef me, ter afronding, nog even naar café Oosterling, een kroeg waar Carmiggelt geregeld aanlegde. Het café is op dit moment vanwege de corona perikelen nog niet toegankelijk voor het publiek, met uitzondering van een gang naar het toilet, maar het heeft wel een terras, om de hoek van de Utrechtsestraat, aan het Frederiksplein.
Ik kwam hier tijdens mijn studietijd eenmaal per week, op woensdagavond, na de lessen voor de lerarenopleiding in het Woltjergymnasium aan de Keizersgracht, meer dan vijftig jaar geleden nu. Er lag hier binnen een schitterende granitovloer, weet ik nog, met in het midden een gestileerde kompasroos, in kleur. De vrienden uit die tijd zijn inmiddels allen verdwenen in de mist der mensen; dood, of levend dood.
Straks even kijken of het verleden nog bestaat.
*
Ik neem een tafeltje aan het trottoir, het enige dat nog vrij is.
Achter me zitten een man en een vrouw en hoewel ik niet naar hun conversatie wil luisteren, omdat die mij niet aangaat, hoor ik de vrouw ineens luid en duidelijk de naam van A.L. Snijders noemen, die op zondagochtend via radio 4 zijn zegen Urbi et Orbi over Nederland laat nederdalen. A.L., van wie ik juist vanochtend een ZKV heb ontvangen, waarin de met hem bevriende schrijver Hans Heesen genoemd wordt, voor wiens roman Een naderend begin van iets nieuws ik kort geleden een lovende quote voor de achterflaptekst heb geschreven. Hoe het toeval zich toch steeds blijft aandienen, om niet te zeggen opdringen.
A.L. heb ik aangaande zijn ZKV gecomplimenteerd met de korte formulering: Mooi stuk en hem per kerende e-mail mijn Tzumcolumn: ‘Brief aan Conrad Busken Huet’ toegestuurd, een stuk van 2477 woorden. Voor wat hoort wat.
*
Mijn vrijpostigheid kan veroorzaakt zijn door de wijn die ik even tevoren bij mijn dochter Salomé en haar vriend Teun in hun nieuwe behuizing aan de Weteringschans heb gedronken, of mede door de invloed van de borrel bij Oosterling. Hoe dan ook, ik draai me werktuiglijk naar de twee mensen achter me om en merk op: ‘Mevrouw, nu u het zegt, A.L. Snijders, die pakt heel Nederland op zondagmorgen in, met boter en suiker! Noem hem gerust de literatuurpaus hier te lande!’
‘Ja, is hij niet geweldig, ik zie toch zo naar hem uit’, krijg ik enthousiast ten antwoord.
Ze bedoelt waarschijnlijk dat A.L. van haar zondagochtenden iets moois weet te maken.
Op dat moment ontvang ik een ping op mijn telefoon.
Het is A.L.
Mijn Tzumstuk aangaande Conrad Busken Huet heeft zijn waardering kunnen oogsten, lees ik.
Ik steek mijn telefoon naar de belendende vrouw omhoog en zeg geheel naar waarheid: ‘Ik ontvang hier zojuist een e-mailbericht van de heer Snijders zelve, mevrouw.’ En ik voeg schertsend toe: ‘Over toeval gesproken.’
De vrouw antwoordt niet.
Ze kijkt me aan.
En begint minzaam te glimlachen.
Moeizaam is misschien het betere woord.
Het is duidelijk dat ze me niet gelooft.
Ik sta op en ga het café binnen om af te rekenen.
En zie daar de kompasroos in de oude granitovloer.
Zou Carmiggelt hem ook bewonderd hebben?
Alle richtingen geeft hij aan.
Al meer dan vijftig jaar.
Behalve waarheen.
L.H. Wiener
Postscriptum:
Ik ben met A.L. Snijders meer dan twintig jaar bevriend geweest, éénentwintig jaar en vier maanden, om precies te zijn. Wij ontmoetten elkaar in februari 2000 in de Studio aan de Amstel van de VPRO, tijdens een uitzending van het programma Music Hall, waarin wij beiden voorlazen. Na zijn optreden liep ik op hem toe en sprak de profetische woorden: ‘Meneer Snijders, u heeft het helemaal.’ Ik heb zijn hoge vlucht sedertdien met instemming en lichte afgunst gevolgd. Zijn dood ten gevolge van een hartstilstand, een week na zijn laatste e-mail aan mij, die ik op het terras van café Oosterling ontving, schrijf ik niet toe aan toeval, maar aan zijn onvermogen om nee te zeggen.