Essay: De tweede brief in Op weg naar het einde van Gerard Kornelis van het Reve (3)
Kunstbroeders onder elkaar en een anti-revolutionaire senator
Dit is het derde deel van een essay naar aanleiding van ‘Brief uit Amsterdam’ in Op weg naar het einde.
Het is waar dat Reves betoog soms de grens van het geoudehoer nadert en dat deze tweede brief in Op weg naar het einde veel minder geestig is dan die uit Edinburgh. Focus ontbreekt, het vertelde wappert heen en weer. Het gaat niet zozeer om het bezoek aan Jagtlust, noch om de thuisreis op de HMW, eerder lijkt alle werkelijke activiteit in ‘Brief uit Amsterdam’ gericht op het op tijd terug zijn om de mis ‘in de kleine, antieke barokkerk in het centrum van Amsterdam, die één zondag per maand ter beschikking van vader X. staat’ te kunnen bijwonen. Reve wordt wakker als de wekker afloopt om kwart voor zeven, wat hem eerder de passage ontlokte:
Pluk de dag, zeg ik altijd maar. Vanmorgen had het weinig gescheeld, of hij was met wortel en tak uitgerukt, zo onnoemelijk vroeg, zeker voor een zondag, bevond ik mij reeds uit de veren.
Overigens lijkt het erop dat hij een uur heeft gesmokkeld, want in de brief die hij op 3 december aan Wimie schrijft, noemt hij ‘7.45’ als tijdstip van opstaan. Bovendien heeft hij het hier over ’14 graden vorst’, niet min dertien. In dezelfde brief heet vader X. ‘Lambert S.’ en de barokkerk ‘Ons Lieve Heer op Solder’. Eerstgenoemde is de in 1997 overleden doopvader van Reve, Lambert Simon, de kerk is tegenwoordig een museum.
Eenmaal op de brommer overweegt Reve door de ongehoorde kou om terug te keren naar Jagtlust. Hij komt tot een opsomming van een bladzijde lang van dingen die maakten dat hij ‘vroeger, in mijn Grijze Periode, voordat het Zwart en het Violet aan bod kwamen, dol [was] op de ochtenden na feesten’. Twee bladzijden verderop volgt weer een opsomming, nu van ‘Fraaie Voorwerpen die ik in mijn leven al gevonden heb’:
paraplu’s; vingerplanten; eetkamerporselein; een drietal ingelijste litho’s voorstellende respectievelijk Het Net Wordt Uitgeworpen, Volle Manden en Een Gebed Van Dank; een Engelse sleutel; een doos met 288 plastic dameshakjes
enzovoort tot en met ‘een koperen carbidlantaren.’ Zo zijn we weer een halve bladzijde verder en alweer twee bladzijden later vinden we opnieuw een opsomming, nu verband houdend met de onnozelheid van ‘Mejuffrouw Y.’ Feitelijk is ook het verhaal over de verwijdering van Robert Jasper Grootveld een opsomming, evenzo de beschrijving van de ’22-jarige jongeheer R.’
Opsommingen hebben altijd iets grappigs, zeker als er geen einde aan lijkt te komen (zoals in de televisiefilmpjes van Jim Deddes alias Joardy). In het geval van Gerard Reve moeten we nooit vergeten dat hij schrijft voor het geld, ‘misschien wel de enige eerlijke en fatsoenlijke drijfveer’, zoals hij herhaalt in ‘Brief uit schrijversland (Modern Toerisme)’.
In ‘Brief uit Gosfield’, gedateerd 16 december 1962, dus geschreven twee weken na ‘Brief uit Amsterdam’ (tussendoor is er ook nog de ‘Brief uit Camden Town’ van 10 december, feitelijk de tweede helft van de eerder genoemde, in tweeën gesplitste ‘Brief uit Twee Steden’ – de laatste maand van 1962 was buitengewoon vruchtbaar voor Reve), geeft hij zich over aan ‘de oude, vrijwel onzinnige rêverie’:
gesteld dat de regeringssubsidie per tijdschriftpagina, door een roekeloze bui van een minister, met bijvoorbeeld 3 of 4 gulden omhoog ging? Het bedrag is nu 4 gulden, en het zal waarschijnlijk niet – al is het, naar ik hoor, in België al 15 gulden – sneller dan met f 1,50 per jaar stijgen, maar stel eens dat het toch gebeurt? Stel eens, dat ik door elke dag alleen maar te schrijven, 250 gulden in de maand kon verdienen?
Aangezien de beloning per tijdschriftpagina nog steeds zeven gulden (van Van Oorschot) plus vier gulden (van de Staat) was, zoals Reve vermeldt in zijn brief van 30 januari 1963 aan Schuhmacher, was de opbrengst dit keer: achttien pagina’s maal elf gulden is 198 gulden. De beide andere brieven uit december ’62 telden bij elkaar (eenentwintig plus negentien) veertig pagina’s, goed voor 440 gulden. Geen slechte maand dus, drie brieven die bij elkaar 638 gulden opleverden, waarbij moet worden aangetekend dat de brieven werden afgedrukt in de Tirades van januari, februari en maart 1963. Zo bezien verdiende Reve in die periode 213 gulden per maand. Om aan de gedroomde 250 gulden te komen, had de schrijver nog flink wat opsommingen moeten inlassen – op het gevaar af de grens van het geoudehoer te overschrijden.
Genoemde drie brieven leverden in de Nederlandse pers welgeteld één reactie op: in Het Vrije Volk van 16 mei 1963 sprak Alfred Kossman in zijn rubriek Tijdsbeeld uit Tijdschriften van ‘bijzonder boeiende lectuur’:
Van het Reve, altijd het best op dreef in het autobiografische genre, schrijft weer in de stijl waarin Frits van Egters, de held van De avonden, placht te denken, met een zot soort plechtstatigheid, een eigenaardige vermenging van parodie en verheven ernst. De mededelingen die hij doet zijn soms schokkend. Hij vertelt gebeurtenissen en vermeldt gedachtengangen, waar men gemeenlijk over zwijgt; niet zonder bravoure beschrijft hij erotische ervaringen van afwijkende aard. Er schuilt in deze ‘eerlijkheid’ — ik zet het woord tussen aanhalingstekens, omdat men als lezer natuurlijk niet kan beoordelen in hoeverre Van het Reve eerlijk is — veel opzettelijk-provocerends; het lijkt wel of een door aard en opvoeding ontstane preutsheid is omgeslagen in haar tegendeel, of een typisch Hollandse kleinburger, uit verzet tegen de taboes zich gedraagt als een blasfemisch met de godsdienst spelende libertijn.
Kossmann noemt Reves brieven ‘magnifiek, en in hun groteske, melige, kolderieke ernst, volkomen origineel’. Op de typering ‘libertijn’ komt Reve terug in de laatste brief in Op weg naar het einde, ‘Brief in een fles gevonden’, aangevangen op 24 juli 1963 in Algeciras. Beschermer Q. (=Ludo Pieters) stuurde hem het krantenknipsel ‘van de hand van mijn kunstbroeder Alfred Kossmann’, plus ‘een verslag van de zitting van dinsdag 21 mei van de Eerste Kamer; beide natuurlijk zonder aantekening, uit welke koerant of koeranten ze afkomstig zijn.’
Het eerste uit Het Vrije Volk dus, toen nog een landelijk democratisch-socialistisch dagblad. Op 11 juli 1963 noteerde Kossmann in zijn rubriek dat de christelijk-historische – hij vertegenwoordigde in werkelijkheid de ARP –senator Hendrik Algra
zijn gegevens over de walgelijkheid van onze letterkunde had ontleend aan deze tijdschriftenrubriek. Maar zo gezond als zijn geest, zo ongezond bleek zijn wijze van citeren. Want over de brieven van Gerard Komelis van het Reve, die hij naar aanleiding van mijn karakteristiek veroordeelde, had ik bijzonder veel lovends geschreven […]. [Ik] verzoek de heer Algra van mij aan te nemen, dat Van het Reve’s brieven buitengewoon boeiend en belangrijk zijn, en dat uit zijn soort blasfemie méér religiositeit blijkt dan uit menige, menige preek.
Mogelijk was het andere knipsel afkomstig uit De Tijd-Maasbode. Op 22 mei 1963 stond in deze katholieke krant een tweekolommer op pagina 3 over de opmerkingen van staatssecretaris Scholten naar aanleiding van het Eerste Kamer-debat over de begroting van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, een week eerder. Over dát debat heb ik geen knipsel kunnen vinden. Senator Algra heeft zich toen kennelijk negatief uitgelaten over de moderne literatuur van dat moment ten opzichte van het werk van de Tachtigers. Scholten sloeg hem nu om de oren met oplagecijfers: van Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch waren 70.000 exemplaren verkocht, van De avonden 50.000.
De parlementaire redacteur van de krant tekende uit de mond van de staatssecretaris op:
Ik ben ook niet gelukkig met alles wat de moderne schrijvers naar voren brengen, maar er is in hun werk toch wel vaak een ernstige bekommernis om de mens aanwezig […]. Het Is gevaarlijk — mr. Scholten noemde in dit verband de „Entartete Kunst” — wanneer de overheid bij haar flnanciële steun onderscheid maakt. De normen blijken met de tijden te veranderen.
Dat liet Algra niet zomaar passeren. Hij citeerde in de Senaat uit het artikel van Alfred Kossmann in Hel Vrije Volk de zin over bravoure, erotische ervaringen van afwijkende aard, eerlijkheid en opzettelijke provocatie. ‘Georiënteerd door een dergelijke recensie bedank ik ervoor zulk werk te lezen […]. In deze literatuur is veel dat verwerpelijk is voor ons volk en voor de komende generatie.’
Een jaar later zou Algra zich in de Eerste Kamer opnieuw kwaad maken over Gerard Reve. Hij had vernomen, dat een meisje op een kweekschool een uittreksel had moeten maken over Van ’t [sic] Reve’s boek Op weg naar het einde. ‘Dat grenst aan aanranding,’ zei hij volgens verschillende kranten van 8 mei 1964.
Uit dank voor deze de verkoop bevorderende woorden noemde Reve zijn huis in Greonterp vanaf dat moment Huize Algra. In ‘Brief in een fles gevonden’ richt Reve zijn toorn in de eerste plaats op de de anti-revolutionaire volksvertegenwoordiger Algra:
Ik vind dat je lef moet hebben, om God weet hoeveel miel per jaar uit de staatskas op te strijken en dan te gaan staan fulmineren tegen geschriften die je niet hebt gelezen. […] Kwaad heb ik me ternauwernood gemaakt, maar ik keek toch wel even op, toen ik zag staan, dat de heer Algra ‘genoeg wist’; dat hij ‘die brieven’ nooit zou lezen; dat hij Van het Reve ‘nooit als vriend zou willen hebben’, en ‘dat hij zo iemand met erotiese afwijkingen niet in zijn gezin zou willen brengen’.
Hoe ironisch dat de naam Algra niet wordt herinnerd door een of andere grootse politieke daad, maar uitsluitend doordat het object van zijn verontwaardiging hem een plaats gaf in teksten die de tand des tijds ruimschoots hebben kunnen weerstaan.
Intussen loop ik bij het bespreken van de tweede brief in Op weg naar het einde flink op de feiten vooruit, want zoals gezegd sluit het boek af met de brief vanuit Algeciras waaruit ik nu citeer. Gek genoeg kan Van het Reve in dat schrijven niet veel waardering opbrengen voor de lovende kritiek van ‘kunstbroeder Kossmann’, twee maanden eerder geuit in Het Vrije Volk. Reve struikelt over de opmerking
dat ik me in mijn brieven gedraag als een ‘blasfemisch met de godsdienst spelende libertijn’. Dit is nu juist, wat je in Nederland over niemand ooit moet schrijven: het is helemaal niet denkbeeldig, dat deze waarderende regels mij mijn vijf gulden subsidie per pagina gaan kosten, welk offer, indien principieel noodzakelijk, ik blijmoedig zou brengen, ware het niet, dat Kossmann zijn bewering nergens op slaat. Wat de beschuldiging van blasfemie betreft: daartoe is, lijkt mij, opzet vereist, en die opzet is wel verre van mij, waarbij ik bovendien en terzijde, even wil opmerken dat, zoals het volgens Spinozaas bewijs niemand mogelijk is om God te haten, ik in twijfel trek of de mens, zelfs al zou hij het willen, God zou kunnen lasteren. Het ‘spelen met de godsdienst’ komt mij even raadselachtig voor, maar het malste vind ik de kwalifikaatsie van mijn persoon als een ‘libertijn’. God weet wat ik voor een mens ben, maar toch zeker geen libertijn, gezien mijn konservatief standpunt en mijn autoritaire instelling.
In zijn bespreking van Op weg naar het einde in Het Vrije Volk van 21 december 1963 komt Kossmann op de kwestie terug:
Geen libertijn dus. Maar Van het Reve zou, dunkt mij, aan het eind van de negentiende eeuw wel degelijk zo zijn genoemd. Het woord betekende toen niet enkel ‘vrijgeest’ meer, het betekende ook losbol, en in de literatuur traden demonische heren op die door hun uitzonderlijk gedrag, hun afwijkende seksuele moraal, hun afwijkende filosofieën verwarring stichtten en als libertijnen werden beschouwd. […] En om nu verder misverstanden te voorkomen: ik beweer niet dat Van het Reve een losbol is.
Kossmann heeft zich in elk geval door Gerard Kornelis van het Reve niet van zijn mening laten afbrengen dat Gerard Kornelis van het Reve een bijzondere schrijver is:
Hoe dan ook, het is Van het Reve gelukt om uit archaïseringen, parodistische plechtigheid, opzettelijke gemeenplaatserigheid, woordgrapjes een stijl te maken, die bij zijn schijnbare traagheid zeer snel is en bij zijn schijnbare deftigheid steeds fonkelend.
Waarvan akte.
Frank van Dijl
Dit is het derde en laatste deel van het tweede verhaal van een serie over de brieven in Op weg naar het einde en Nader tot U. Volgende stukken zullen met een onregelmatige interval verschijnen. Hier het verhaal over ‘Brief uit Edinburgh’.
Foto: F.N. Broers, Nationaal Archief / Anefo CC0, 28 november 1963.