Essay: Ellen Krol over Een echte Kavalsky door Clarissa Jacobi
Het leven bezien door de verkeerde kant van een verrekijker
In het rijtje joodse schrijvers die schrijven over de vervolging in de Tweede Wereldoorlog wordt Clarissa Jacobi zelden genoemd. Toch hoort zij daar zeker in thuis, getuige o.a. haar opmerkelijke novelle, Een echte Kavalsky (1966). Deze titel alleen al vertelt het verhaal van een generatie. Een echte Kavalsky geeft in drie woorden stem aan die joodse teruggekeerden uit de oorlog die na hun familieverlies moesten zien te aarden in de schoonfamilie.[1] De ik-figuur heeft net een baby gekregen en de woorden van de titel worden uitgesproken door haar schoonmoeder, die de baby aanschouwde en onmiddellijk annexeerde als zijnde van haar familie, de Kavalky’s.
Het is niet verbazend dat op de achterflap van de tweede druk Bea Polak aangehaald is, die in het Nieuw Israëlitsch Weekblad aangeeft dat dit een verhaal is dat ze zelf had willen schrijven, als ze had kunnen schrijven. Zij dacht aan al die joodse vrouwen, die na de oorlog een baby kregen waarvan de grootmoeder aan moeders zijde de vreugde niet meer had mogen beleven. Daarmee verwijst ze naar het motto van deze novelle uit De Spreuken van Salomo: ‘De kroon der ouden zijn de kindskinderen en der kinderen sieraad zijn hunne vaderen’. Eindeloos zijn de gevoeligheden die optreden bij de intrede na de oorlog van iemand van joodse afkomst in een familie die ongeschonden door de oorlog is heen gekomen. En ongeschonden zijn veel families, blijkens de NIPO-enquête van augustus 1945, waaruit bleek, dat slechts bij 3 % van de bevolking het leven na de oorlog erg veranderd is door het verlies van familieleden.[2] Zoals Presser pregnant in een gedicht formuleerde, gaat het erom: ‘In vreemde tuinen onverwoest / Zijn eigen late rozen kweken / Zijn brood aan vreemde tafels breken’.[3]
Clarissa Jacobi, pseudoniem van Clara Spits, (1920-1998) schreef een aantal verhalen en romans, en emigreerde, omdat ze het in Nederland niet uit kon houden, in 1947 naar Zuid-Afrika, waar ze in 1955 trouwde met Leon Friedman. Zij werkte o.a. in het Joods historisch museum in Kaapstad. In de oorlog was zij ondergedoken en verloor zij haar beide ouders (Sobibor). [4]
Op de eerste druk van Een echte Kavalsky kwamen goede reacties, maar niet veel: behalve het NIW recenseert De Tijd het verhaal, die het karakteriseert als een ‘verhaal van een bevalling, waarin zakelijk afgerekend wordt met moederschapsclichés’ (22-01-1968). Jacobi’s oorspronkelijkheid en gebrek aan pathos worden geroemd. Verder vond ik alleen veel korte signalementen en aankondigingen. De belangstelling neemt pas aan het eind van de zeventiger jaren toe. Dertien jaar later, In 1979, nam Beccy de Vries een fragment uit de novelle Een echte Kavalsky op in haar bloemlezing Uitverkoren, verhalen en gedichten over vervolgde mensen. (Querido 1979)[5] Dat gaf waarschijnlijk een impuls voor een nieuwe druk van Een echte Kavalsky, samengevoegd met twee andere verhalen, nu bij Querido in 1980, die vaak positief gerecenseerd werd. Wim Kuipers in de Volkskrant noemt het ‘een verhaal dat je niet onberoerd laat’, verder een bespreking in NRC, Nieuwsblad van het Noorden, Leeuwarder Courant en een uitvoerige beschouwing van Wim Sanders in Het Parool (06-02-1981). Hij vindt de portretten van tegen wil en dank geschonden mensen ontroerend en prijst ‘de kalme stijl met oog voor kleine symboliek’. Onlangs nog op 13 december 2019 diepte Sylvia Witteman in haar Volkskrant-column het boek op: ‘Dit boek was geen kraamcadeau, dit was een mokerslag’. Voldoende aanleiding om het korte verhaal eens goed te bekijken.
Je kunt dit boek niet met Het bittere kruid ( 1957) van Marga Minco vergelijken, dat de vooroorlogse en (gedeeltelijk) oorlogstijd beschrijft, maar wel met Een leeg huis, dat de naoorlogse periode beschrijft en in hetzelfde jaar verscheen als Een echte Kavalsky, 1966. In fictionele ervaringsverhalen over de Jodenvervolging speelt de problematiek zich meestal af in het spanningsveld tussen weten en niet-weten in de driehoek van de ik-verteller, de buitenstaanders en de lezer. Gaat het over de vooroorlogse periode vóórdat de sjoa bekend werd, dan weet de lezer van de sjoa, de ik-verteller ook, maar die spreekt via een jongere belevend-ik dat leeft in een onbestemde dreiging met andere onwetenden, en ten derde de buitenstaanders, die meestal volmaakt onverschillig zijn voor die dreiging. Het bittere kruid is hiervan een voorbeeld. Speelt het ná de terugkeer uit onderduik of deportatie, dan is de problematiek meestal het begrijpen of niet-begrijpen van de impact van de sjoa, namelijk het constante bewustzijn van het ergste persoonlijke gevolg, het familieverlies. De ik-verteller leeft meestal in het constante besef van het verlies, en vaak zijn er medestanders, die ook daaronder lijden; de lezer wordt van dit thema op de hoogte gebracht, en ten derde zijn er de buitenstaanders die onverschillig zijn of ervan niet willen weten; in Een leeg huis is de lezer van het begin af aan op de hoogte van de interactie tussen de ik en de medestander, Yona, in een zee van onverschillige anderen.
Bij Een echte Kavalsky leeft de verteller bij de geboorte van haar vierde kind in onduidelijke onvrede, maar refereert niet aan de (impact) van de sjoa; de medestander, de lotgenote Tante Bessie brengt dit besef ter sprake. De lezer is totaal onwetend van het verlies en wordt bij de komst van Tante Bessie pas ingelicht. De anderen, in dit geval de schoonfamilie Kavalsky, waren van begin af aan een steen des aanstoots voor de ik-verteller, maar het hoe en waarom was de lezer onduidelijk. In deze roman gaat het om de interactie tussen de ik en de schoonfamilie, met Tanta Bessie als katalysator.
De lezer van deze novelle van circa zeventig pagina’s wordt pas na vijftig pagina’s op de hoogte gebracht van wat de ik-figuur kwelt; en zelfs òf er sprake is van kwelling weet de lezer niet zeker, omdat de ik-figuur aan de lopende band benadrukt dat ze het zo goed heeft, een fijn huis, een aardige man, alle luxe die ze zou willen, hooguit wringt er iets in de relatie tot de schoonfamilie. Er wordt een enorme afstand tussen de ik en de anderen voelbaar
Het verhaal speelt in Zuid-Afrika en begint in medias res, te weten aan het eind van een bevalling, een gebeurtenis, die niet vaak onderwerp van fictionalisering is, en zeker in 1966 niet. Het roept bij mij de herinnering op aan een van de eerste bevallingen die vanuit de kraamvrouw wordt ‘aangeduid’, want beschreven kun je het niet noemen, namelijk in Carry van Bruggens, Eva (1927), in het zesde hoofdstuk, getiteld ‘Nacht’. Daar gaat het voornamelijk om zelfbewustzijn en schaamte, tegenover de dokter: ‘mannen in hun waardigheid, rechtop, gekleed, en ik, Ik, ik, die ook Ik ben’. Verder beschreef ze de pijn als vallen in ‘kokende olie’, waarna ze het kind ‘uitstootte’.
Bij Clarissa Jacobi begint de eerste zin van haar novelle op het zelfde moment:
Na een laatste bijna bovenmenselijke krachtsinspanning voel ik hoe het kind uit mijn lichaam glibbert en tussen mijn dijen tot rust komt als een schip dat van stapel loopt.
Zij beschrijft daarna nog de nageboorte, wat wel een indicatie van het doorgestane geeft:
Felle pijn neemt bezit van mijn lichaam. Overweldigt me. Mijn lichaam kromt zich, spant zich als een boog. Ik bijt op mijn lippen want ik wil niet kreunen – ik wil flink zijn- maar het lukt me niet; de doordringende pijn is sterker dan mijn wilskracht. Ik kreun als een gewond dier en geef mij dan voor de laatste maal met gesloten ogen en ontspannen spieren over; ik laat me voortstuwen door de pijn als een surf-rider, die zich laat voortbewegen door de golvende kracht van de branding. ‘Push gently, Mrs. Kavalsky’, zegt de dokter, ‘push!’. De nageboorte spoelt naar buiten in een golf bloed.
Aan dit citaat is al te zien, dat de ik-figuur na de bevalling in een innerlijke monoloog haar ervaringen beschrijft: eerst de ervaringen na de geboorte, dan de hele eerste dag en vervolgens een paar dagen uit de week in het ziekenhuis. De ik-verteller is een onafhankelijke vrouw, ietwat cynisch ingesteld, humoristisch, die door haar huwelijk in Zuid-Afrika zeer well-to-do is geraakt, maar met gemengde gevoelens naar de rijkdom van haar ‘good looking’ schoonfamilie kijkt; ze is haar jeugd in Amsterdam niet vergeten.
Met droge humor bekijkt de ik-figuur, Esther, de activiteiten rond het kraambed. ‘You were very good’ zegt de dokter als alles voorbij is. De kraamvrouw bedenkt, dat ze bij hun vierde bevalling ‘op elkaar ingesteld [zijn] als een mondain danspaar, dat al twaalf jaar lang samen in nachtclubs optreedt’. Als de dokter de hechtingen inbrengt, zit hij voorovergebogen, op een barkruk tussen haar benen te werken ‘als een bejaarde horlogemaker in een klokkenwinkel’. Zou hij nog lust hebben bij zijn vrouw, vraagt ze zich af, in een leven vol ‘ontstoken baarmoeders’? Na die hele stoet ‘ontluisterde godinnen’, die dagelijks langs hem trekt? Dan mag ze eindelijk de benen sluiten, met het gevoel of ze de hele nacht heeft paard gereden. ‘Steeds maar in de rondte in een hel verlichte, witte circustent. Op een heel groot paard zonder zadel.’ Het is een opmerkelijke vergelijking, maar de schrijfster wist waarover ze sprak als je in aanmerking neemt, dat uit biografische gegevens bekend is dat ze na de oorlog bijbaantjes als amazone in een circus gehad heeft.[6]
De cynische, gedistantieerde toon van de verteller wordt pas bevreemdend als ze haar baby met de zelfde afstandelijke instelling beschrijft. Het kind is in lappen en dekentjes gewikkeld en de zuster pakt haar dochter uit ‘als iemand die iets leuks heeft gekocht in de stad’ en legt het meisje in haar armen:
Ik bewonder beleefd mijn eigen baby. […] Mijn dochter lijkt sprekend op mijn man. Op mijn man en op mijn schoonmoeder. Ze is mijn schoonmoeder in een flanellen nachtpon, zonder haar valse gebit, bekeken door de verkeerde kant van een verrekijker.
Het is met name de schoonfamilie die voor de eerste duidelijke dissonanten in haar stemming zorgt, wat nog aangewakkerd wordt als haar schoonmoeder de baby komt bekijken en de omineuze zin spreekt: ‘Een echt familiegezicht! Een echte Kavalsky!’
‘Door de verkeerde kant van een verrekijker’ kijken zou je wel op alle waarnemingen van de hoofdfiguur kunnen toepassen en de lezer vraagt zich af waar die distantie vandaan komt. Voor de spiegel bekijkt Esther zichzelf met haar nieuwe baby, alsof ze ‘een nieuwe hoed opheeft of een nieuwe jurk’ aan. De baby past eigenlijk niet meer bij haar op haar leeftijd, vindt ze. Ze voelt zich een uitgebloeide roos met een nieuwe knop aan dezelfde stengel.
Haar grootste praktische probleem in die week is, dat ze niet meer slaapt. Niets helpt, geen pillen, een injectie mag niet, maar wel drank, die haar man aansleept. Soms slaapt ze even in, maar ligt dan weer vanaf twaalf uur denkend aan van alles en nog wat de hele nacht wakker, wat ze bijna tijd-dekkend probeert te beschrijven. Ze krijg borstontsteking, een acute mastitis, wordt duizelig van het slaapgebrek, rillerig, lijkbleek en ze beseft, dat ze iedereen afsnauwt, de verpleegsters, haar man. Een schoonzuster vindt dat ze een psychiater nodig heeft, haar schoonmoeder dat ze zich moet laten hypnotiseren, haar man denkt dat het thuis gewoon over zal gaan. Tegenslagen hakken er bij haar in: in de ochtend, als een moeder die een dood kindje kreeg het ziekenhuis verlaat, schreeuwen de baby’s ‘als zeemeeuwen’. Ook godsdienst is niet aan haar besteed, want ‘wie kan nog in een dergelijke God geloven nadat hij Pressers Ondergang heeft gelezen’ of foto’s uit Vietnam heeft gezien? Dit is de eerste, terloopse verwijzing naar de Jodenvervolging.
Er wordt meer duidelijk als haar schoonmoeder een auto met chauffeur op haar af stuurt, waarmee ze naar het strand gaat. Bij de zee ontdooit ze en herinnert zich gure, mislukte zomervakanties in Wijk aan Zee met de zee ‘zo droevig grijs als haar moeders ogen’. Ze citeert Heine’s groet aan de zee, (afkomstig uit de derde strofe van ‘Meergruß’ uit de Noordzeecyclus in Buch der Lieder) over de zee die als het vaderland ruist, en de dromen uit de kindertijd doet oplichten. Is het heimwee naar Holland, dat de vrouw in Zuid-Afrika dwarszit?
Als haar schoonfamilie naar de synagoge gaat om het kind te dopen, en het Sara noemt, naar de moeder van haar schoonmoeder, is dat het eerste joodse geluid in dit verhaal, na de verwijzing naar Presser. Ze komen allemaal bij Esther om de doop te vieren en cadeautjes uit te wisselen, en vertrekken voor de middag. Die middag is Esther alleen, en is het stil in de kliniek:
Het geloei van de sirenen der sleepboten wordt weerkaatst door de steile, bijna loodrechte wand van de Tafelberg en galmt af en toe over de stad als de sombere kreet van een gigantisch, onheil vermoedend, voorwerelds dier.
Dan, in de laatste twintig bladzijden van dit verhaal wordt alles duidelijk. Er komt op die middag bezoek van Tante Bessie, die geen echte tante is. De kennismaking was tot stand gekomen door een telefoontje, waarin Esther werd gevraagd, of zij soms ook in Auschwitz in de experimenteerbarak had gezeten. Maar Esther had ondergedoken gezeten en het bleek om Esthers gelijknamige achternichtje te gaan, die vervolgens niets dan goede berichten over Tante Bessie stuurt: ze was de troost van de meisjes in de barak was geweest. Bessie was na de oorlog ook in Zuid-Afrika beland, door met een machinist te trouwen die op Zuid-Afrika voer; Bessie was man en kind in Auschwitz verloren, de machinist zijn naasten in Rotterdam.
De lijnen waren kort in Zuid-Afrika. Bessie brengt de vooroorlogse Amsterdamse Jodenbuurt mee in de ziekenhuiskamer, in haar taal, met haar verhalen en met haar geschenken, te weten een kwart pond gerookte zalm en zelf gebakken gemberbolussen. Ineens vertelt Ester zelf ook het ene na het andere verhaal. Over weeskinderen die Koningin Wilhelmina bloemen mochten geven. Esther had het geweldig voor die kinderen gevonden, maar haar vader wees erop dat het eerder pijnlijk was, omdat weeskinderen dit niet aan hun ouders konden vertellen. Tante Bessie begrijpt zonder verdere woorden dat Esthers probleem is, dat ze de baby aan haar moeder had willen laten zien. Maar haar ouders zijn vermoord in Sobibor. Bessie begrijpt het probleem met de Kavalsky’s, ‘met al hun centen, maar ze hebben hier nooit iets meegemaakt en weten erover van horen zeggen’.
Even kunnen ze elkaar troosten en denken dat Tante Bessie haar moeder is en Esther het verloren dochtertje van Bessie. En dan begin Esther te huilen en het houdt die dag niet meer op. Ze verliest alle controle over haar emoties als de Kavalsky’s komen, waardoor die zich beledigd terugtrekken. Esther bedenkt dat de vier Kavalsky’s ‘wezens van een andere planeet zijn’:
Mijn geest bevriest als stromend water in een strenge winter.
De huisarts vangt haar verklarend, met moeite uitgebracht zinnetje ‘het is de oorlog’ op, maar begrijpt het niet, want de oorlog betekent voor hem slechts een onbegrijpelijk mengsel van ‘politieke propaganda en gruwel-science-fiction’. Wel brengt hij haar met een injectie in slaap. De slotzin van het verhaal gaat over de zalm die op haar nachtkastje begint te stinken: ‘een chronisch etterende zweer, opengebarsten in de zwoelte van de subtropische nacht’.
De vraag blijft over waarom de verteller de lezer pas zo laat inlicht over het echte probleem, pas na driekwart van de novelle. Hoe komt het, dat bij de ik-verteller tijdens de monologue intérieur geen gedachten opkwamen over de vervolging en moord op haar familie, terwijl de zin: ‘Een echte Kavalsky’ haar toch met de neus op de feiten drukte, dat de andere helft van de afstamming ontbrak? Gaat het om een onbetrouwbare verteller, die niet alles vertelt wat ze weet en denkt? Dat lijkt mij maar gedeeltelijk het geval. De bedoeling is een verteller te laten zien, die voor zichzelf besloten had deze zaken radicaal weg te duwen en in het heden te leven, om niet overspoeld te raken door het verleden. Dat was haar tot nu toe heel goed gelukt, maar wel met het onbedoeld gevolg, dat ze de wereld bekijkt als ‘door de verkeerde kant van een verrekijker’. Het bezoek van Tante Bessie maakt haar duidelijk, dat ze het verleden meer toe moet laten in haar leven. De zweer van het verleden is opengebroken. Zou het nog goedkomen met haar en de Kavalsky’s?
Ellen Krol
Clarissa Jacobi – Een echte Kavalsky. Bruna 1966.
[1] De term familieverlies is gemunt door Sonja Witstein, in een brief, waarin ze schrijft over ‘m’n familieverlies’; het fragment is gepubliceerd in het nawoord bij haar novelle: Bekentenis aan Julien Delande. Met een nawoord van Aad Meinderts. Tweede druk. Den Haag 1986, p.76. (1e druk 1946).
[2] Dienke Hondius, Terugkeer. Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding. Den Haag 1998, p.12.
[3] J. Presser, ‘Con Sordino’. In J. Presser, Orpheus en Ahasverus. Amsterdam 1963.
[4] www.Joods Amsterdam.nl; op basis van de masterscriptie in Leiden van Cláudia Slagter-Cardoso de Mendonҫa, In: Maandblad Zuid-Afrika 91, nr. 5, 116-117. Zij bespreekt ook later werk van C. Jacobi, dat ze onder het perspectief van Apartheid bekijkt.
[5] Ellen Krol, ‘Uitverkoren, door Beccy de Vries, Een bloemlezing voor de jeugd over Jodenvervolging’. In: De Parelduiker, jaargang 26 (2021), p. 13-27.
[6] Zie voetnoot 4.