Recensie: A.F.Th. van der Heijden – Stemvorken
‘Wat zijn we weer heerlijk bezig als een stel valse delnichten’
Bijna negenhonderd pagina’s telt Stemvorken, de nieuwe roman van A.F.Th. van der Heijden waarin zijn cyclus ‘De tandeloze tijd’ en ‘Homo duplex’ samenkomen. Je moet als lezer over een goed geheugen beschikken om nog te weten welke personages in welke roman optraden om een overzicht over het geheel te behouden, maar Stemvorken is ook goed als zelfstandig deel te lezen al worden heel veel verhaallijnen niet afgewikkeld. Geen zorg: op het eind van de roman kondigt Van der Heijden alweer een vervolgdeel aan.
Er zijn twee verhaallijnen in deze pil. De belangrijkste gaat over de liefde tussen Zwanet Vrauwdeunt, vrouw van toneelschrijver Albert Egberts, en Corinne Suwijn, de minnares van Albert Egberts. Albert arrangeert een ontmoeting tussen beide vrouwen, waarschijnlijk in de hoop op een trio. De vrouwen vallen echter voor elkaar. Dat blijkt althans bij de kus die bij het afscheid gegeven wordt. We zijn dan 150 bladzijden verder. In de weken daarna wordt het een erotische verhouding.
Het is voor het eerst dat de vrouwen op een andere vrouw verliefd worden. De verteller van de hele geschiedenis, Zwanet, weet niet veel van deze variant en lesbische scènes in boeken, zoals in Twee vrouwen van Harry Mulisch, schieten schromelijk tekort als het over de lichamelijk kant gaat. Daarom laat Van der Heijden zijn hoofdpersoon heel uitgebreid seks hebben, waarbij alles benoemd en beschreven wordt tot aan de onsmakelijkste details toe, zoals het opeten van de opgehoopte prut tussen elkaars tenen. Dat de roman van Harry Mulisch als voorbeeld wordt genomen laat misschien ook zien dat we eerder de mannelijke schrijver horen die in concurrentie is met zijn overleden voorganger dan de verteller, een vrouw die de lesbische liefde ontdekt. In het boek worden ‘de mannelijke visie’ en ‘de male gaze‘ gethematiseerd, maar als Zwanet het geslacht van Corinne beschrijft dan gebeurt dat zo:
Hoe verrukkelijk was het ergens diep in haar doorweekte weefsel een sterk verkleinde replica van de vermaledijde, heerszuchtige fallus aan te treffen. In gezwollen staat is de clitoris bij machte zich onder haar lieve capuchonnetje uit te wurmen, om nog meer gelijkenis met de vermaledijde Goliath te tonen.
De clitoris als miniversie van de fallus, met nadrukkelijk twee keer ‘vermaledijde’ om te benadrukken dat die mannelijke variant niet deugt. Ik heb er geen onderzoek naar gedaan, maar ik vermoed dat weinig vrouwen op die manier naar hun eigen geslacht kijken.
De jaloerse man van Corinne heeft de liefde tussen twee vrouwen ooit vergeleken met twee zuignappen, maar de vrouwen zetten daar een eigen variant tegenover: twee stemvorken die in elkaar haken. De ongelukkige metaforen leiden in ieder geval tot veel praktijkoefening, of zoals Zwanet het romantisch uitdrukt: ‘Hij nodigt op z’n minst uit tot falsifiëring van zijn theorieën… om het popperiaans uit te drukken.’
Ondanks alle beschrijvingen van de lichamelijke seks, continu in metaforen gevat en vol theoretische uitweidingen, benadrukt Zwanet dat de twee toch heteroseksuele vrouwen zijn, moeders ook. ‘We hielden geen contact met wat we, niet zonder gêne, ‘echte lesbostellen’ noemden.’ Nee, stel je voor zeg. Als er al een homoseksueel in het verhaal voorkomt dan is het een kapper en kapper Barry is ook nog eens een ‘valse nicht’. En als ze het over zichzelf hebben: ‘O, Rinneke, wat zijn we weer heerlijk bezig als een stel valse delnichten.’ Blijkbaar praten twee verliefde heteroseksuele vrouwen zo, want ik heb lesbische vrouwen nog nooit op die manier horen praten.
Die ellenlange scènes in bed, met wat voyeuristische sleutelgatplezier voor Albert, worden afgewisseld met een tweede verhaallijn over een verwarde vrouw die Zwanet, werkzaam voor de GG&GD, aantreft bij het lijk van een man. Zwanet blijft gefascineerd door de vrouw, die zich inbeeldt dat ze een tijger is, en blijft haar de dagen erna volgen. Dat haar kersverse geliefde Corinne zomaar overal mee mag tot in de kliniek met observatieruimtes is een van de ongeloofwaardige elementen in de roman.
Deze verhaallijn komt ook wat in de verdrukking door alle liefdesscènes. Soms lijkt de chronologie ook niet helemaal te kloppen en blader je heen en weer om te controleren hoe alles zit. Wat in ieder geval een anachronisme is, is de poëet die bij het anonieme graf van de dood gevonden man een gedicht komt voordragen. Het verhaal speelt in 1997 en het mooie, door Bart FM Droog in 2002 bedachte, initiatief voor ‘De eenzame uitvaart’ werd daarna pas overgenomen in Amsterdam. In fictie mag alles, maar in een boek waarin continu aan feitjes en weetjes gerefereerd wordt, waarbij Zwanet voortdurend schrijvers en filosofen aanhaalt, is dit een opmerkelijk foutje.
Een nog opvallender onderdeel is de taal van de personages die in het oeuvre van Van der Heijden steeds verder van de werkelijkheid af komt te staan. Zwanet, die het hele verhaal twintig jaar na 1997 vertelt, houdt er niet van om woorden te herhalen. Dus als ze het woord ‘politie’ heeft gebruikt dan zegt ze de volgende keer: ‘Leer mij de klabakken kennen.’ Als in de ene zin het woord ‘brandweer’ staat, staat in de andere zin het oubollige woord ‘spuitgasten’. ‘Schrijver’ in de ene zin, ‘pennenvoerder’ in de andere. Van der Heijden schrijft, net als in andere boeken, het woord seks en alle afleidingen daarvan met een x. Als de vrouwen met elkaar minnekozen dan gebeurt dat altijd in hun ‘heure du berger‘ waar ze tot een ‘acme’ geraken. Los daarvan zijn de dialogen zo onnatuurlijk, zo volgepropt met boekenwijsheid dat het ten koste gaat van de geloofwaardigheid van de personages. Zo heeft Corinne een keer een leuke zwarte string aangetrokken, maar Zwanet reageert niet enthousiast.
‘Een onderbroek moet bedekken… juist dat maakt het opwindend om ‘m uit te trekken. Soms hoeft hij niet uit… elastische ingangen genoeg. Als de directoire niet al eeuwen had bestaan, zou inpakkoning Christo hem hebben uitgevonden.’
‘O, nou, sorry hoor… ik zal het niet meer doen. Ik dacht dat je dit opwindend zou vinden…’
Ze trok de string aan de zijkanten hoog op, tot boven haar heupen, zodat het smalle kruis haar labia spleet. Het had iets vulgairs, dat niet bij haar paste.
‘Het doet me aan een ooglapje denken,’ zei ik.
‘Je bedoelt, zoals piraten vroeger droegen als ze een oog uitgestoken was?’
‘Ik beweer niet dat er geen eenogige piraten bestonden, maar dat ooglapje, aan een veter om het hoofd, had een andere functie.’
Waarna Zwanet de werkelijke functie van het ooglapje gaat uitleggen. Een halve pagina verder gaan ze dan toch maar door met hun liefdesspel.
Van der Heijden is een groot schrijver die het begrip ‘leven in de breedte’ gemunt heeft, maar het gevaar dreigt dat zijn schitterende oeuvre in maniëristische dikke pillen gesmoord wordt.
Coen Peppelenbos
A.F.Th. van der Heijden – Stemvorken. Querido, Amsterdam. 888 blz. € 29,99.
Deze recensie verscheen eerder in een kortere versie in de Leeuwarder Courant en het Dagblad van het Noorden op 4 juni 2021.