Recensie: H.C. ten Berge – De honkvaste reiziger
Onvermogen en zelfmedelijden
Een van de vijfenvijftig hoofdstukken van de bundel De honkvaste reiziger heet ‘Gemompel’. Ten Berge heeft het daarin over het isolement van de schrijver: ‘Bij gebrek aan een boezemvriend, zoals die vroeger nog wel voorkwam, of een geregelde gespreksgenoot met wie af en toe iets wezenlijks wordt aangesneden, mompel ik me dagelijks door tal van bezigheden heen.’
Wat mij betreft had Ten Berge zijn héle bundel dagboekbladen en veldnotities ‘Gemompel’ mogen noemen, want ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de schrijver, in afwachting van het grote werk dat zich kennelijk maar niet wil aandienen, maar wat voor zich uit zit te mompelen. ‘Toch voel ik me geestelijk verkommeren; al weken geen mens gezien met wie een wezenlijk gesprek gevoerd kan worden. Maar mijn voornaamste zorg geldt de nog niet gestabiliseerde concentratie op nieuw werk.’ In de volgende zin heet het: ‘het onvermogen mij radicaal een weg naar het nieuwe te banen’.
Het feit dat tijdens een zware storm het dak van zijn huis scheurt, komt de situatie natuurlijk niet ten goede. Dat afgewaaide dak, de lekkages, de lappen plastic op de vloeren — dat is nog niet het ergste: ‘Het besef, niet voor het eerst, dat werklui altijd en overal bij je binnendringen wanneer het hen schikt.’
Ja, hallo, kómen ze de boel repareren, is het nog niet goed.
Ik geloof niet dat we H.C. ten Berge een luie schrijver mogen noemen. Sinds zijn (poëzie)debuut in 1964, Poolsneeuw, publiceerde hij novellen, gedichten, romans, essays en een aantal anthologieën van mythen, fabels en sprookjes. Hij geniet faam als vertaler en stond aan de wieg van het literaire tijdschrift Raster. Niet het curriculum vitae van iemand die zijn tijd heeft zitten verdoen.
Hoewel erkenning uit vakkringen nooit helemaal is uitgebleven (de prozaprijs van Amsterdam, een nominatie voor de AKO-literatuurprijs), is Ten Berge er nooit in geslaagd om door te breken naar het grote publiek. In De honkvaste reiziger klinkt, hoewel nergens expliciet, de teleurstelling daarover door: ‘Totale veronachtzaming […] is een ongrijpbare, onproduktieve kracht of ervaring die iemand aantast.’ In de persoonlijker stukken (er zijn er ook over de brieven van Flaubert, over het doodvonnis van Rushdie, over een scatologisch gedicht van Anna Bijns) is een eenzaam, zich miskend voelend schrijver aan het woord.
Veelzeggend en wellicht onbedoeld autobiografisch is deze opmerking (in een stuk over de componist Matthijs Vermeulen): ‘een kunstenaar moet iets maken dat nog niet eerder in die specifieke vorm bestond en hij weet dat niemand op zijn arbeid zit te wachten.’
Ten Berge heeft uiteraard geen hoge pet op van de kritiek: ‘De auteurs [hoeven] zich niet te laten afblaffen door literaire blaaskaken met kunstgebit die overmorgen naar een betere baan verdwenen zijn, nadat ze in de krant een beetje naam hebben gemaakt ten koste van de literatuur en de kunst.’ Met instemming citeert hij György Konrad: ‘De neiging om te oordelen is een ziekte van de geest.’
Alles goed en wel, maar ik word óók liever in vervoering gebracht dan me aan gemompel te onderwerpen. En veroorloofde Ten Berge zich nou nog eens een grapje, maar nee: ik vrees dat het wat humor betreft blijft bij het geciteerde ‘blaaskaken met kunstgebit’, in huize Ten Berge elke avond na een dag vol zelfmedelijden goed voor een bevrijdende lach, waarna de schrijver zich, nog wat namompelend, te ruste legt om te dromen van Kees Fens.
Frank van Dijl
H.C. ten Berge – De honkvaste reiziger. Dagboekbladen, veldnotities I. Meulenhoff.
Deze recensie werd eerder afgedrukt in Algemeen Dagblad, 31 maart 1995.