Recensie: Peter Verhelst – 2050
‘en je tijdens je val het zingen hoort van de tijd, onze tijd’
In eerste instantie verkeerde ik in de veronderstelling dat ik met de bundel 2050 van Peter Verhelst 2050 gedichten in mijn handen hield, aangezien op de voorkant direct onder de titel ‘gedichten’ staat. Ik dacht: zo, die heeft flink doorgeschreven. Ik kan niet mijn lichte teleurstelling ontkennen toen ik erachter kwam dat het een jaartal betrof, niet zozeer vanwege het mislopen van zovele gedichten, maar vooral omdat ik geen liefhebber van dystopieën ben. Ik vind ze meestal ongeloofwaardig, onnodig somber en ik houd niet van de waarschuwende wijsvinger. Nu – twee weken verder, waarin ik vele beelden heb zien voorbijkomen waarin het water bij onze oost- en zuiderburen door de straten stroomde – vermoed ik dat de dichter meer realiteitszin heeft dan ikzelf.
Ergens in de bundel staat de regel ‘Er is vooralsnog geen enkele reden tot ongerustheid.’ Van zo’n zin word je natuurlijk juist ongerust, zeker als het een gedicht betreft. Er zijn dan bovendien al vele behoorlijk verontrustende gedichten langsgekomen. Daardoor krijgt de regel een wat cynische ondertoon. Daaronder staat: ‘We geloven in onze eeuwig gouden zon.’ Hiermee zegt Verhelst natuurlijk weinig nieuws, want zolang de mens leeft, worstelt hij al met zijn eigen vergankelijkheid. De titel van de afdelingen ‘You will live forever’ verwijst naar een kunstwerk van Tim Etchells waarbij de letters van deze uitspraak in ijs zijn gemaakt die langzaamaan smelten. Er ontstaat een spanning tussen de betekenis van de letters en het materiaal waaruit ze bestaan. Misschien lijkt de mens in zijn drang om voort te leven wel op deze smeltende letters.
De andere afdelingen hebben de titels van woorden die de dichter zijn ingefluisterd tijdens een MRI-scan: ‘Kijk niet in de lichtstraal’, ‘Adem in’, ‘Hou op met ademen’ en ‘Adem uit’. De context van de MRI-scan is er al een van vergankelijkheid, want meestal laat je zo’n scan doen omdat je een ernstige ziekte vermoedt. Daarnaast hebben de titels betrekking op de essentie van ons wezen: het ademhalen. Het ‘Kijk niet in de lichtstraal’ is daarbij interessant, omdat het een waarschuwing betreft, die door de formulering impliceert dat er toch iemand moet zijn die de lichtstraal heeft vastgesteld, al hoeft dat niet per se te betekenen dat diegene erin heeft gekeken. De lichtstraal kan ons verblinden. Door ons geloof ‘in onze eeuwig gouden zon’ krijgt de lichtstraal een diepere laag. Moeten wij ons dan toch maar concentreren op het duister dat ons wacht? Het tweede gedicht van de bundel begint met: ‘Ben je bang voor deze reis? – /hij zal traag zijn en heet’.
De gedichten die volgen tonen beelden van een wereld waarin de mens verdwenen lijkt of hier en daar nog in fragmenten aanwezig is:
Met littekens doorbliksemd vlees.
In de hartaanval
van de aardbeving.In ontmantelde structuren, dak, muur, dwarsverbanden,
bloothangende betonijzers, spleten, gaten.In de fall-out – paarlemoeren zonsondergangen.
In het gestolde, rokende hart van het landschap
waar zich vegetatie van schroot ontvouwt.In de opengewoelde aardlagen – zwart lichaamsdeel
op inox tafel – met roet behaarde arm en oksel
op inox tafel – uitpuilend
kapok, zaagsel, tot vet gestold
schuim. Iets witsin een droom die zich niets herinnert, maar er zitten wel
witte stukjes in donker tandvlees. In het verkoolde,in het tot as herleide,
in het alle windstreken uit waaiende.
De lezer krijgt een wereld voorgeschoteld waarin alles uit z’n verband is gerukt. De materialen zijn nog herkenbaar, maar ze zijn weggedreven: ‘Voorbijdrijvend puin met hier en daar vlammen.’ Je krijgt de neiging om tussen de regels te zoeken naar overblijfselen van mensen, zoals bij een echte ramp. Soms lijkt het of je een stukje hebt gevonden, maar dan blijkt het bij een ding te horen, niet bij een mens: ‘En/de ruggengraat van een op z’n zij liggend bootje/als het skelet van een beest, nog wat pels,/gescheurd doek over gebinte,/afgebroken rib. Harige, met roestvlekken besproete wanden.’ Verhelst mengt hier op indrukwekkende wijze lichaamsdelen met objecten, waardoor de mens niet meer is dan een verzameling elementen.
Tussen de stuwende pulp herken je nog de bewegingen van het pulserende hart: ‘Je komt dichterbij. Je houdt je hemd open. Nog één keer/lilt je hart, rilt nog één keer, gulpt nog één keer./ Je lacht (Of huil je?)/ Je lach zwelt aan (Of hoest je?)’. En zo ben je getuige van de laatste stuiptrekkingen van de mens. Nee, het is geen opwekkende poëzie, zeker niet als je net beelden hebt gezien van inderdaad ronddrijvende matrassen, die gevaarlijk dichtbij komen. Toch pak je de bundel vlak nadat je hem rillend hebt weggelegd, al snel weer op, omdat je niet laf wilt wegkijken.
Die moed wordt beloond, want bij de laatste uitademing krijg je iets wonderschoons mee: ‘Graag geef ik je armen om de wereld te vangen als die omvalt. Armen om/te omarmen wie moet worden vastgehouden (val) en om zelf omhelsd te worden op sombere dagen (val!). En armen om jezelf te dragen, om met jezelf in je armen op de eerste zwaluwen te wachten, zelfs als die niet komen.’ Ook wil de ik je graag het vermogen geven te vliegen: ‘niet in de lucht, maar in je hoofd, niet in je hoofd, maar uit je hoofd, je hoofd uit’. Uiteindelijk is het de verbeelding die troost, en dat is de kracht van de dichter.
Dietske Geerlings
Peter Verhelst – 2050. De Bezige Bij. Enschede, Amsterdam. 160 blz. € 22,99.