Recensie: Juan Benet – Een graf / Numa, een legende
Een schilderij achter een gordijn
Juan Benet (1927-1993) wordt weliswaar als een van de meest invloedrijke en vernieuwende naoorlogse schrijvers beschouwd en onder meer door Javier Marías bewonderd, maar veel werd en wordt hij eigenlijk niet gelezen. Hij staat namelijk bij uitstek bekend als een writer’s writer, een behoorlijk complexe, veeleisende auteur voor wie een lezer behoorlijk wat moeite moet doen. Benet heeft bijgevolg de huidige tijdsgeest niet mee: het wordt steeds moeilijker om op te boksen tegen het waanidee dat boeken moeten lezen ‘als een trein’.
Je fietst dus niet zomaar even met een rotvaart door zijn boeken. Dat heeft hij alvast gemeen met zijn grote voorbeeld William Faulkner, de grote Amerikaanse schrijver van de Amerikaanse deep south die zeer veel weerklank vond bij zijn Latijns-Amerikaanse zuiderburen en bij uitbreiding eigenlijk de hele Spaanstalige literatuur. Het is geen geheim dat Faulkners mythische provincie Yoknapatawpha de inspiratie vormde voor Benets Región, een fictieve streek die losjes op het ruwe Spaanse binnenland is gebaseerd en terugkomt in de titel van zijn roman Je zult terugkeren naar Región.
Wat die laatste titel betreft kunnen we al goed nieuws melden, want M. Vanderzee werkt voor de kleine uitgeverij Kievenaar aan een nieuwe vertaling die in maart 2023 moet verschijnen. In afwachting daarvan is er nu al Een graf / Numa, een legende, in feite een bundel met twee novellen.
De sinistere openingszin van Een graf zet meteen de toon:
Het graf had bijna een jaar opengelegen, of misschien wel twee; en het oorspronkelijke gat was aan het einde van de burgeroorlog weer voor de helft dichtgeslibd nadat het in een of misschien twee winters was bevroren en ondergesneeuwd, in de herfst in een vieze modderpoel was veranderd en in de zomer in een broedplaats voor muggen.
Benet situeert zijn verhalen zelden of nooit exact in tijd of ruimte, ze zijn in zekere zin dus ruimte- en tijdloos, maar onvermijdelijk roept dit fragment de Spaanse burgeroorlog op, waarvan vaak wordt beweerd dat er meer mensen werden gefusilleerd dan dat er aan het front sneuvelden: overal in Spanje zijn er anonieme (massa)graven van slachtoffers die in die chaotische tijd de kogel kregen. Benet kon ervan meespreken: zijn eigen vader werd in 1936 doodgeschoten door republikeinen, waarna Juans moeder met de kinderen vertrok uit Madrid om de rest van de oorlog uit te zitten in het veiligere San Sebastián.
Typisch voor Benet is dat niet zozeer de veeleer zwijgzame personages, maar eerder een soort geanimeerd landschap het verhaal ‘vertelt’. Zo ook in dit fragment, waar de focus verschuift van het jongetje naar zijn schaduw en vervolgens de zon, die een eigen persoonlijkheid heeft:
Doordat het jongetje met zijn voeten wat zand verschoof, dat in het graf viel, begon diens hele schaduw als gevolg van de trilling die er in het water was ontstaan te golven, een golving die deze schaduw onuitwisbaar moest fixeren op het fotopapier van de middag die met een plotseling opstekende frisse wind ten einde liep, terwijl de zon (die met tegenzin had meegeholpen deze foto te ontwikkelen omdat hij er niet van hield bij een dergelijk werk te worden betrokken, vermoeid als hij was van zijn oppermachtigheid die nu eenmaal aan niemand kon worden overgedragen) opnieuw achter de rij bomen rond het landgoed verdween.
Druppelsgewijs krijgt de lezer telkens iets meer informatie, maar het meeste blijft in nevelen gehuld. Het is alsof Benet een schilderij heeft gemaakt waar een gordijn voor hangt: soms schuift hij het een beetje opzij of slaat hij een hoekje om, maar de toeschouwer krijgt nooit alles te zien en moet zelf de blinde vlekken invullen. Zo leren we dat een opzichter kennelijk de opdracht heeft gekregen om het beschadigde graf in ere te herstellen. Hij doet dat in het gezelschap van een jongetje dat niet zijn zoon is, maar over wie het vermoeden stilaan rijst dat hij wel verwant is me de man die in het graf ligt. De moeder van het jongetje was al eerder uit de hoofdstad gevlucht met haar kinderen naar het landhuis bij het graf, maar moest ook daar weer de benen nemen toen dat huis werd belaagd door dorpelingen die ruiten ingooiden en hamers en sikkels op de muren kladden. Benet schetst middeleeuws aandoende taferelen uit een tijd toen de klassenverschillen in Spanje zo onoverbrugbaar waren dat de onderlagen van de bevolking eeuwen achterstand hadden op de elite:
Toen de vriend met zijn auto arriveerde hadden ze net de berg meubels voor de deur in brand gestoken, bijna alle luiken gesloten en in sommige vertrekken kleine vuurtjes aangestoken: nadat ze een paar kruisbeelden hadden omgedraaid en een groot aantal knoflookstrengen in de deuren hadden gehangen, kalkten ze de muren vol religieuze symbolen en obscene tekeningen en trokken ze in een kleine optocht door het hele huis: vooraan met de geit en achteraan met een kapstok die ze met een grote hoed en een cape als een man hadden uitgedost en die vervolgens midden in de grote hal met stenen werd bekogeld.
De chronologie wordt ook nog eens overhoopgehaald wanneer Benet de voorgeschiedenis meegeeft en eindelijk een en ander duidelijk wordt over wie precies in het graf ligt. Het einde van het verhaal lijkt er dan weer op te wijzen dat Benet vooral geïnteresseerd was in de wisselende machtsverhoudingen van de oorlog, waarbij slachtoffers zich tot beulen konden ontpoppen als zij weer de overhand kregen.
In een interessant artikel van hispanist Maarten Steenmeijer verwijst hij naar de ‘onherroepelijke leegte, desolate apathie en kale eenzaamheid’ die zo kenmerkend is voor Benet. Zelden of nooit benadert Benet zijn onderwerp rechtstreeks, weinig wordt expliciet gezegd. Benet hanteert eerder allegorische termen of beklemmende beelden. Dat geldt zeker voor de novelle Numa (een legende), waarin een eenzame opzichter die volledig afgesneden is van enige menselijk contact belast is met de opdracht om een berg te bewaken tegen indringers. Niet zomaar een berg, overigens, maar ook weer een geanimeerd wezen:
De opziener voelde zich hiertegenover machteloos en hoezeer hij ook in zijn eenzaamheid de haat van de berg jegens de meest uiteenlopende indringers kon invoelen – een haat zo hevig dat hij bijna tastbaar was –, nooit zou hij kunnen begrijpen waar deze haat nu eigenlijk vandaan kwam en evenmin wat voor genoegdoening hij hem zou kunnen schenken zodat de berg – in ieder geval wat hemzelf betrof – een tijdje zijn afschuwelijke ervaringen uit het verleden vergat en hem als iedere andere streekbewoner zou behandelen.
Het hoe en waarom van die absurde opdracht is volstrekt onduidelijk: Samuel Beckett lijkt de pen haast mee te hebben vastgehouden. In hoeverre Benet bekend was met de Franse literatuur van zijn tijd weet ik niet, maar het lijkt niet vergezocht om ook overeenkomsten te zien met de experimentele nouveau roman, een stroming die in de jaren 1970 tot ontwikkeling kwam, te meer omdat de oorspronkelijke Spaanse publicatie van Numa (een legende) van 1978 dateert. De sfeer van Alain Robbe-Grillets Een regicide komt bijvoorbeeld aardig dicht in de buurt van Benets literaire werk, en ook Benets ideeën over wraak en gerechtigheid doen denken aan het werk van Michel Foucault (met name Discipline, toezicht en straf: de geboorte van de gevangenis uit 1975). Maar het blijft vooral indrukwekkend hoe Benet zich al die ideeën eigen heeft gemaakt en met zijn eigen denken heeft geconfronteerd om ze in een zeer gecondenseerde, persoonlijke vorm weer aan het papier toe te vertrouwen.
Daan Pieters
Juan Benet – Een graf / Numa, een legende. Uit het Spaans vertaald door M. Vanderzee. Kievenaar, Heveadorp. 128 blz. € 19.