‘We waren kleine meertjes. We stroomden van de ene in de andere plas.’

In Het einde van het lied doet Willem du Gardijn een bijzondere, zelfs dubbele, poging een moment van sterven zo dicht mogelijk te naderen. Het is het lot van de mens dat hij geen zinnig woord kan zeggen over hoe het einde precies zal zijn. De schrijver heeft de verbeelding tot zijn beschikking om de laatste stappen te beschrijven, maar wanneer is hij daarin geslaagd? De nieuwe roman van Du Gardijn is een prachtig drieluik van drie sterke portretten, dat als geheel echter geen eenheid wil vormen.

In het eerste deel volg je de laatste dagen uit het leven van Aimée, de vrouw van Adriaan. Haar nerveuze karakter blijkt uit de jachtige, vluchtige stijl waarin het geschreven is:

Ze ging op bed liggen, haar benen tintelden. Ze had twee pillen genomen. Luidruchtig viel de regen op het dak, pajaro triste, trieste vogel, Iluvia triste, trieste regen. Na lang aarzelen ging ze eruit. Plassen. Ze deed een lampje aan, liep op haar sloffen naar het toilet, ging zitten. Er kwam niets. Een paar minuten bleef ze zitten. Met haar handen masseerde ze haar buik. Eindelijk kwam er een straaltje. Ze schonk wijn in. Ze moest oppassen met wijn en slaappillen. Mocht eigenlijk niet. Ze schreef een paar zinnen. Niet veel, ze was niet langer dan vijf minuten bezig. Ik ben onvruchtbaar. Ik ben schriel, schraal, dor, dat is het ergste.

Door het personale perspectief zit je wel in het hoofd van Aimée, maar toch met afstand, waardoor zij ongenaakbaar blijft. Vooral aan het einde ga je dat voelen, omdat het dan net is alsof ze tussen je vingers door glipt. Toch gebeurt het al eerder. Haar relatie met Adriaan is ingewikkeld. Je krijgt niet helemaal vat op wat er mis is. Ze zijn kinderloos gebleven. Dat lijkt haar dwars te zitten. Ook heeft zij een relatie met Yves, die haar piano stemt. Toch wil Adriaan haar dat vergeven en doet hij een poging het goed te maken. Is het juist zijn begrip dat haar tegenstaat? Zij leeft al een poosje van hem gescheiden in het tuinhuis. Op vaste momenten maakt ze gebruik van de keuken en de badkamer. Ze hebben afgesproken dat hij dan weg is. Toch is ze steeds bang dat hij weer terugkomt. Waarom? Het beeld van Aimée blijft gefragmenteerd.

Het tweede deel beschrijft de reis van Adriaan naar Rome, Napels en Baia, de oude Romeinse badplaats, waar volgens de overlevering keizer Hadrianus in het jaar 138 stierf. Adriaan wil de laatste weken uit het leven van de keizer in kaart brengen, het deel dat Yourcenar in haar Mémoires d’Hadrien heeft nagelaten te vertellen. Hij vraagt zich af waar de keizer precies is overleden. Verschillende wetenschappers spreken elkaar tegen. Op een bepaald moment is hij ervan overtuigd dat het in de Villa dei Pisoni was, in een van de kamers met de mozaïeken waar Hadrianus zo dol op was. Voor een belangrijk deel is dat een intuïtieve keuze: ‘Waar ging je heen als je ging sterven? Naar een plek van betrokkenheid. Je had betrokkenheid nodig om de oversteek te maken. Je had betrokkenheid nodig om deze aarde los te laten.’ Terwijl dit deel in het ik-perspectief is geschreven, voelt de lezer hier juist meer afstand. Waarom is Adriaan hier zo zeker van? Wat weet hij van betrokkenheid? Zijn eigen vrouw is van hem weggevlucht! Ziet hij het allemaal wel scherp? Op de flap van de roman staat weliswaar dat Adriaan hier in Rome eindelijk naar de dagboeken van zijn vrouw durft te kijken, maar daar krijg je als lezer dan weinig van mee. Hij is vooral gefocust op de keizer.

In het laatste deel is Hadrianus zelf aan het woord. Hij beschrijft aan Marcus zijn laatste weken voor zijn dood. Omdat je uit het tweede deel weet, dat die laatste weken nooit beschreven zijn, is dit vermoedelijk het werk van Adriaan. Je leest hoe Hadrianus aan het einde van zijn leven gaat twijfelen over zijn rol als keizer. Het zijn vooral zijn geliefden die hij belangrijk vindt. Zijn laatste tocht naar Baia en de Villa dei Pisoni is een barre tocht, omdat hij er lichamelijk slecht aan toe is. De vraag blijft of het ook daadwerkelijk zo is gegaan.

Zo zit de lezer uiteindelijk met drie portretten in zijn hand: Aimée, Adriaan en Hadrianus. Hoewel Adriaan natuurlijk de verbindende factor tussen de twee stervenden is, voelt de lezer dat niet per se zo. Aimée brengt Adriaans positie bij voorbaat aan het wankelen. Zij laat zelfs doorschemeren dat zij Adriaans poging tot reconstructie van de laatste weken van Hadrianus’ leven helemaal niets vindt, zoals zij ook zijn toenadering tot haarzelf afwijst. Hierdoor wringt het drieluik, alsof de verschillende delen niet soepel scharnieren, misschien zelfs niet helemaal bij elkaar horen. Faalt de schrijver hier, of toont hij juist zijn kracht? Wat mij betreft dat laatste, want waar het gaat om de onzekere reconstructie van de geschiedenis, de broze verhouding tussen man en vrouw, het tasten in het duister waar het de dood betreft, vormt deze wankele constructie van drie portretten een passend mozaïek, een kunstwerk van gebrokenheid.

Dietske Geerlings

Willem du Gardijn – Het einde van het lied. Koppernik, Amsterdam. 232 blz. € 21,50.