Recensie: Fleur Jaeggy – De gelukzalige jaren van tucht
Een kamer die in de leegte is gebeeldhouwd
‘Ik heb haar teruggevonden. Zij is het. Ze was het meest gedisciplineerde, gerespecteerde, ordelijke, perfecte meisje, op het huiveringwekkende af.’ Wat blijft er over van de vriendschappen van vroeger? De ik-persoon uit De gelukzalige jaren van tucht van de Zwitsers-Italiaanse auteur Fleur Jaeggy kijkt terug op haar jeugd, die ze heeft doorgebracht op een Zwitserse meisjeskostschool, hoog in de bergen. Het boek is voor het eerst uitgegeven in 1989, in 1990 in het Nederlands vertaald, maar nu door Schwob – zeer terecht – opnieuw onder de aandacht gebracht in een nieuwe vertaling en fraai uitgegeven door Koppernik, met op de voorkant een mysterieuze illustratie van Vilhelm Hammershøi van een kamer met een raadselachtige vrouw, gezien op de rug. Het boek is een juweel, maar is ook meedogenloos.
De ik-persoon zit op haar veertiende op een kostschool in Appenzell:
Als je de kleine witomlijste ramen bekijkt en de nijvere, stralende bloemen op de vensterbanken, ontwaar je een tropische stilstand, een getemd woekeren, en krijg je het gevoel dat er zich binnenshuis koel-sombere en enigszins ziekelijke dingen afspelen.
Dat ‘getemd woekeren’ is in heel het verhaal voelbaar. De kostschool is aan de ene kant een kille plek waar regels en verboden gelden, waar nauwelijks privacy is, maar aan de andere kant ook de plek waar de ik-persoon het nieuwe meisje Frédérique ontmoet met wie zij een huiveringwekkende vriendschap aangaat.
Dat huiveringwekkende heeft alles te maken met de stijl waarin Jaeggy schrijft: het verhaal wordt als een herinnering verteld, voorzien van meedogenloos commentaar:
Haar gelaatstrekken waren die van een standbeeld, hooghartig. Misschien wilde ik haar daarom veroveren. Ze had niets menselijks. Ze leek ook afkerig van alles. Het eerste wat ik dacht: die is daar verder in gegaan dan ik.
In de beschrijving van Frédérique krijg je tegelijkertijd een beeld van de ik-persoon, die zich los voelt staan van de andere meisjes. In haar ogen is Frédérique perfect. Ze heeft iets wat anderen niet hebben. De ik verklaart haar talent als een gave van de overledenen: als zij werk van Franse dichters voorleest, dan is het alsof die dichters in haar zijn afgedaald en zij hen onderdak verleent. De meisjes praten over kunst, maar houden ook afstand van elkaar. Die afstand zit ook letterlijk in de ruimtes waarin zij zich begeven: omdat er een leeftijdsverschil tussen hen is, slapen ze in verschillende gebouwen en hebben ze les in verschillende klaslokalen. Toch zoeken ze elkaar op. De ik adoreert Frédérique, bootst zelfs haar handschrift na. Omgekeerd wil zij ook graag in de gunst komen bij Frédérique, maar die wil regelmatig liever alleen zijn dan samen met haar.
Ondertussen krijg je ook een beeld van de kostschool waarin meisjes zijn ondergebracht van allerlei verschillende nationaliteiten. De directrice, mevrouw Hofstetter, heeft een bijzondere band met een meisje van Afrikaanse afkomst. Met haar loopt ze ommetjes, alsof ze bang is dat de andere meisjes haar zullen bederven. Je vraagt je af wat zich allemaal in het geheim afspeelt in de vele kamers. In de omgeving van de kostschool zijn nauwelijks mannen en als ze er zijn, dan zijn het oude mannen, gekken of huismeesters.
De kijk op het leven binnen de kostschool sijpelt door in die op het hele leven. Het is geen vrolijk beeld:
Het klokje luidt, we staan op. Het klokje luidt nog eens, we gaan slapen. We trekken ons terug op onze kamer, het leven hebben we van achter de ramen voorbij zien trekken, in boeken, in de wisseling van de seizoenen, op wandelingen. Altijd als weerkaatsing, een weerkaatsing die op onze vensterbanken gestold lijkt.
Soms is er tederheid tussen de meisjes, maar veelal ook afstandelijkheid. Ze spelen een rol, komen niet wezenlijk nader tot elkaar. Jaren nadat de meisjes de school hebben verlaten en Appenzell zelfs – hoe betekenisvol! – een blindeninstituut is geworden, vindt er nog een bijzondere ontmoeting plaats tussen Frédérique en de ik, die elkaar bij toeval treffen. Frédérique neemt haar mee naar een lege kamer, waar volgens de ik alleen nog de strop ontbreekt. Haar oude vriendin leeft, zo denkt de ik, als in een graf. De beschrijving van de kamer en de ontmoeting is huiveringwekkend en wekt de indruk uit te stijgen boven het verhaal en zelfs een beschrijving te zijn van het leven, met een vrieskou die tot in hun botten getrokken is.
Het boek is met zijn iets meer dan honderd bladzijden zo uitgelezen, maar het zet zich vast met weerhaken in je herinnering.
Dietske Geerlings
Fleur Jaeggy – De gelukzalige jaren van tucht. Herziene vertaling uit het Italiaans door Annegret Böttner en Leontine Bijman. Koppernik, Amsterdam. 104 blz. € 24,49.