Recensie: Jaap van der Bent – De dichter die het niet wilde zijn en Erik Bindervoet – Gij zult niet bloemlezen
Het tegenovergestelde van een meeloper
Weten wat je wilt met een helder doel voor ogen. Gearriveerde schrijvers en kunstenaars laten er vaak geen misverstand over bestaan dat ze er als kleuter al van doordrongen waren welke koers ze moesten varen. Louis Theodorus (‘Theodoor klinkt zo mofs’) Lehmann, de veelzijdige artistieke vrijbuiter van wie Jaap van der Bent een rijke en fraaie biografie samenstelde onder de titel De dichter die het niet wilde zijn, had een andere overtuiging. Zijn speelse weetgierigheid bracht hem juist op de meest onverwachte plekken, met niet zelden opmerkelijke uitkomsten. Erik Bindervoet maakte in een aparte uitgave een keuze uit de poëzie onder de ooit door Lehmann gemunte kreet Gij zult niet bloemlezen.
De exuberante en onbekrompen levensstijl van de in Rotterdam geboren Louis Lehmann (1920-2012) maakt het een biograaf niet gemakkelijk om scherp te stellen op de persoon en zijn werk. Zoals de titel van deze biografie al aanduidt, was Lehmann iemand die wars was van elk hokjesdenken. Bij hem geen sprake van blinde voldoening toen hij in 1939 als achttienjarige door grote namen als Menno ter Braak, Simon Vestdijk en Ed. Hoornik onmiddellijk herkend werd als indrukwekkend dichtend talent. Het moet hem benauwd hebben, want eenmaal bekendstaand als dichter beperkte je jezelf immers om andere levensterreinen te verkennen.
Toch is het schrijven van poëzie waarschijnlijk zijn opmerkelijkste en meest gewaardeerde werkzaamheid geweest. Dat wil wat zeggen, want Lehmann manifesteerde zich ook als schrijver van proza, (gepromoveerd) scheepsarcheoloog, verder als jurist, schilder, tekenaar, literatuurcriticus, vertaler, componist en danser. Biograaf Jaap van der Bent (1948), die tot zijn pensioen in 2013 universitair docent Amerikaanse letterkunde aan de Nijmeegse Radboud Universiteit was, koos voor een documentaire benadering, duidelijk niet uit op een ophef teweegbrengende onthulling, zoals bij andere biografieën nogal eens het geval is. Daarnaast plaatste hij Lehmanns leven en werk in hun tijd. Want ‘de dichter die het niet wilde zijn’ was ondanks alles wel degelijk een kind van zijn jaren en nam met graagte kennis van nieuwe maatschappelijke en culturele verschijnselen.
Maar dus wel steeds met de aantekening dat hij altijd zijn eigen keuzes wenste te maken. Hij was het tegenovergestelde van een meeloper. Gedurende de hele jaren zestig, die periode van spreekwoordelijke vrijheid blijheid, was hij in psychoanalyse. Typisch zo’n tijdverschijnsel, dat niet meteen hoeft te duiden op zelftwijfel, eerder op de behoefte dieper in eigen wezen en denken door te dringen. Je kunt je afvragen of dat nodig was bij iemand als Lehmann, die, zo leert zijn verhaal, al van jongs af aan over zelfbewustzijn en wilskracht beschikte en er bovendien goed uitzag, maar niettemin ook last van angsten had. In dat decennium schreef hij tevens zijn meest gewaardeerde gedichten, stelt Van der Bent vast, maar de literaire erkenning die hem toen ten deel viel, was voor hem juist aanleiding om ‘de literatuur uit zijn leven te bannen’.
De Lehmann-biografie leest gemakkelijk, al is Van der Bents aanpak serieus, compleet met literatuurverwijzing, noten en register, maar omdat hij zich weinig zijsprongen veroorlooft. Hij volgt chronologisch en nauwgezet de levensstappen, studietijd, de komende en gaande vriendschappen en verliefdheden, Lehmanns verhuizingen, muziekvoorkeuren (niet in de laatste plaats jazz) en werkkringen. Verrijkt met correspondentie, herinneringen van anderen, foto’s, tekeningen en ander beeldend werk levert dat een veelzijdig beeld op van Lehmanns springerige levensstijl. Die deels verklaarbaar is uit zijn karakter, deels door de omstandigheden voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, toen elk initiatief slechts met houtjes en touwtjes gerealiseerd kon worden. Om ergens te komen, pakte je gewoon de fiets, ook al moest je er het halve land mee door.
De opkomende jonge dichters van de vroege jaren veertig, onder wie Max Dendermonde, de Groninger dichter en latere hoofdredacteur van de Leeuwarder Courant Eddy Evenhuis, Reinold Kuipers en Albert Redeker deden dat gewoon; even van Groningen naar Amsterdam en weer terug fietsen om de destijds erg invloedrijke Criterium-redacteur Ed. Hoornik de oren te wassen. Ook Lehmann vond Hoorniks invloed wel erg groot, al paste hij zonder enige rancune ook wel eens op Hoorniks dochters onder wie de tweeling Eva en Erica, de latere echtgenotes van J. Bernlef en K. Schippers.
Aan het eind van de oorlog begint Lehmann, bij Zoeterwoude ondergedoken voor de ‘Arbeitseinsatz’, zich in een vorm van dagboekachtige aantekeningen af te vragen in hoeverre hij anders is dan anderen; vertwijfeld, angstiger:
Ik ben bang vooral voor de dood en voor lichamelijke pijn, ik moet tenslotte wel denken dat het één van de dingen is waarin ik fundamenteel van anderen verschil. Dit verschil te constateren is geen arrogantie, het is wanhoop, vooral sinds R., die vrij normaal is, kort geleden het bevestigd heeft en niet zoals sommige anderen zei dat het verbeelding was. De kleine hoop, dat ik toch nog eens in de maatschappij van gewone mensen mijn plaats zal vinden, natuurlijk onder zekere fatsoensrestricties, is de enige die mij ‘in leven’ houdt. Buiten dat kan ik van het leven niets verwachten. […]
Van der Bents benadering om geen pogingen te doen Lehmanns persoonlijkheid te interpreteren, maar in te zetten op zijn plek in de tijd pakt goed uit. Je ziet als het ware Lehmanns karakteristieke kop draaien bij fragmenten over stromingen en culturele hoofdrolspelers van destijds. In een gedicht deelde hij bijvoorbeeld een plaagstootje uit ‘in de richting van de overigens zeer door hem bewonderde Simon Vestdijk, wiens grote productiviteit hij op de hak nam’ met een verwijzing naar slaven die het werk voor hem zouden doen. Waarop Vestdijk hem enkele maanden later van repliek diende.
Als literair criticus hekelde Lehmann onomwonden boeken die in zijn ogen te nadrukkelijk literair geformuleerd zouden zijn, waaronder Eenzaam avontuur van Anna Blaman (‘Elke situatie wordt overgoten met een pretentieus en hysterisch sausje, waarin brokken onverteerde en vaak onbegrepen eruditie drijven’). Ook Willem Frederik Hermans kreeg te maken met Lehmanns scherpe pen. Over De tranen der acacia’s merkt hij onder meer op dat ‘alle constattaties gebeuren met overbodige nadrukkelijkheid […] en de herhalingen zijn niet van de lucht’. Met als uitsmijter de vaststelling dat het hier om ‘een zwoegboek’ gaat.
Het tekent de tijd, maar niet minder Lehmanns volstrekt onafhankelijke houding, die hem ook in zijn latere leven kenmerkte, waarin emotie en ratio voortdurend naar een evenwicht zochten. Hij was daarmee een ontwikkelde, gesoigneerde heer, met wie niet te spotten viel. Origineel, open minded, zoals dat nu heet, en daarmee even geïnteresseerd in het literaire en ook wetenschappelijke discours van gevestigde namen als bijvoorbeeld in de experimentelen van kunstenaarskolonie Ruigoord. Betrokken en afstandelijk tegelijk. In een recensie over het werk van de Engelse schrijver John Cowper Powys merkte hij eens op dat deze ongelukkig was ‘zoals elk weldenkend mens’. Volgens van der Bent herkende hij zich in de opvattingen van de Brit, hoezeer Lehmanns werk ook doorschoten is met humor.
Gelijktijdig met de biografie, is bij AFdH ook een aantrekkelijke keuze uit Louis Lehmanns poëzie verschenen. Opgedeeld in brede, maar voor Lehmann onvermijdelijk toch te krappe categorieën als steden, varen, paren en De leeftijd en zo. In het ‘Gedicht voor Aneke Bras’ leeft Lehmann zich uit op bizarre woorden, zoals dichter Anneke Brassinga die graag toepast, In een aforisme tekent hij een natte regenjas als een verticaal moeras en in [Een rotstreek] hekelt hij het wegwerpleven:
Een rotstreek van een schepper of zoiets;
Je op te schepen met een wegwerpleven.
Nee, erger nog, het is je niet gegeven,
want zonder dat was je toch zelf ook niets.
Je bent het zelf, het is je wegwerp-ik.
Achterin in de sectie ‘Nawoorden’ is de bundel voorzien van typografische grapjes (‘Captain Louis Lehmanns Slavenkoor Herbezocht’) en door het hele boek heen van tekeningen (gemengde technieken) van eigen hand, alles fraai vormgegeven door Martien Frijns.
Overigens wel pikant, zo’n bloemlezing, want het was juist Lehmann die vond dat bloemlezingen de dichter tekort doen. Ook economisch, want nogal wat samenstellers nemen het vaak niet zo nauw met de rechten. Zijn vaak geciteerde zin Gij zult niet bloemlezen is met een knipoog nu de titel van de gebundelde gedichten.
Erik Bindervoet (1962), zelf groot liefhebber van Lehmanns poëzie, ‘nam zonder te twijfelen op wat hij mooi, interessant of representatief vond’. Vormvaste sonnetten, aforismen, liefdespoëzie, een staalkaart kortom van wat Louis Lehmann decennialang schreef. Zo breed van vorm en inhoud, dat een poging tot beschrijving onmogelijk is. Maar een dichter wilde hij dus niet heten.
André Keikes
Jaap van der Bent – De dichter die het niet wilde zijn. Leven en werk van Louis Lehmann. AFdH Uitgevers, Enschede / Doetinchem. 480 blz. € 45.
Erik Bindervoet – Gij zult niet bloemlezen. Een keuze uit de poëzie van Louis Lehmann. Met tekeningen van de samensteller. AFdH Uitgevers, Enschede / Doetinchem. 256 blz. € 25.