Recensie: Marc Schoorl – Glas in lood, 100 jaar W.F. Hermans
Bewondering is een hachelijke zaak
Glas in lood is echt een boek voor Hermans-liefhebbers. De gemiddelde lezer zal er weinig plezier aan beleven, net zoals mensen die alleen Hey Jude mee kunnen neuriën ook niet de acht uur durende Get Back-documentaire van de Beatles moeten kijken. Maar Hermans hield niet van popmuziek, en dat neemt Schoorl hem kwalijk. Zulke eigenaardigheden zijn kenmerkend voor het boek. Schoorl zit Hermans bij vlagen heel dicht op de huid. Hij wil zich verhouden tot zijn ‘leermeester’. Zo nu en dan breken er persoonlijke ontboezemingen door. Schoorl geeft te kennen wat hij met Hermans gemeen heeft en soms is hij verbaasd als de schrijver een andere smaak bleek te hebben dan hij. Dit is ‘om een kader te scheppen’ voor zijn ‘kijk op de schrijver Hermans’. De lezer leert Marc Schoorl ook een beetje kennen, maar de auteur houdt gepaste afstand.
Schoorl schrijft op een idolate manier over Hermans die voor mensen die niet door hem gefascineerd zijn niet te behapstukken is. Het boek is bij vlagen over de top, bijna belachelijk. Schoorl zegt dat zelf ook. ‘[B]ewondering [is] nu eenmaal een hachelijke en soms zelfs belachelijke zaak.’ Schoorl heeft overduidelijk zijn best gedaan om mooie zinnen te schrijven, zoals deze, maar af en toe wordt het een beetje flauw. Als Schoorl opmerkt dat Hermans volstrekt origineel is, maar wel bij andere auteurs in de leer was, schrijft hij: ‘[H]ij metselde er hier en daar wat Wittgensteinen in.’
Schoorl zegt zelf dat het boek ‘losjes geconstrueerd’ is, maar dat is een understatement. De structuur is een regelrechte chaos. Hij doorloopt Hermans’ oeuvre chronologisch, maar omdat hij telkens ‘uitstapjes’ maakt, blijft er van die bedoelde structuur weinig over. Voor Hermans’ eerste roman, Conserve (1947), het boek dat Gerard Reve naar verluidt wel elf keer gelezen heeft, heeft Schoorl geen goed woord over. Hij heeft het twee keer gelezen en er niets van onthouden. De andere melodrama’s waarmee Conserve later gebundeld werd, zijn ‘best interessant. Voor universitaire letterkundigen. Maar ja, die bestaan sinds al die efficiencymaatregelen en bezuinigingen bijna niet meer.’
De tranen der acacia’s (1949), daartegen, is Schoorls favoriete Hermans-boek. Hier gaat hij heel uitvoerig op in, terwijl hij veel andere werken maar kort benoemt. Als een boek van Hermans in zijn ogen niet geniaal is, is het niet de moeite waard om het te bespreken, zo lijkt het. Daarom is het mooi dat Schoorl ook redelijk uitvoerig stilstaat bij Ik heb altijd gelijk (1951). Schoorl noemt Lodewijk Stegmans tirade over de katholieken hilarisch, en terecht. Hij voegt eraan toe dat Hermans in Ik heb altijd gelijk álle zuilen van de jaren 50 aanpakt. Ook dat is waar, al wordt dat niet vaak benoemd. Vergeet het afbranden van het communisme niet, zou ik eraan toe willen voegen. Ook dat is een belangrijk element van Ik heb altijd gelijk. Hermans kon ‘de tijd lezen’, stelt Schoorl terecht. ‘Hij was zo helderziend als een genie’, voegt hij er enigszins overdreven aan toe. Schoorl haalt de stukken van Hermans in Litterair paspoort een aantal keren aan, maar Hermans’ artikel over Camus, dat hij schreef tijdens de totstandkoming van Ik heb altijd gelijk, en de invloed die de Franse filosoof op Hermans had, laat hij onvermeld. Dat vind ik dan weer vreemd.
Schoorl heeft een duidelijke voorkeur voor het vroege werk van Hermans. Na Nooit meer slapen (1966) en Een wonderkind of een total loss (1967) was de rek er een beetje uit bij Hermans, aldus Schoorl. ‘Het magazijn was leeg’ en ‘het heilige vuur’ was gedoofd. De aftakeling begon op hetzelfde moment als bij Reve, zou je kunnen zeggen. Zo ging de kwaliteit van Reves werk na Nader tot U (1966) achteruit.
Hermans wordt over het algemeen niet als de grootste taalvirtuoos uit het Nederlandse taalgebied gezien. Om die reden is het interessant dat Schoorl dieper ingaat op het metafoorgebruik van de auteur. Hij laat treffend zien dat de metaforen van Hermans vaak ontzettend raak zijn. Ook komt Hermans in Glas in lood naar voren als een niet onverdienstelijke dichter. Schoorl heeft echt oog voor de onderbelichte aspecten van het oeuvre van Hermans.
Zijn interpretatie van Hermans’ filosofie, in diens boeken althans, het scheppend nihilisme, is echter ronduit mager. Veel verder dan de constatering dat de wereld een chaos is en het leven geen zin heeft, komt hij niet. ‘U moet het me maar niet kwalijk nemen: van Hermans word ik altijd wat licht in mijn hoofd en filosofisch van stemming.’
Het zijn de eigenaardigheden die het boek de moeite waard maken. Als naslagwerk kan het niet dienen, maar dat hoeft ook niet. Glas in lood is al met al ideaal leesvoer voor Hermans-fanatici.
Æde de Jong
Marc Schoorl – Glas in lood, 100 jaar W.F. Hermans. Uitgeverij DHZ GVD de Vrijbuiter. 212 blz. € 19,95.