Recensie: Virginia Woolf – Je eigen kamer
‘Zoals een plant die pas in de buitenlucht is gezet’
Het is goed dat het inmiddels klassiek geworden essay A Room of One’s Own van Virginia Woolf uit 1928 steeds opnieuw wordt uitgegeven. De tekst is niet alleen beroemd geworden vanwege het schrijfplezier dat van de bladzijden spat, maar vooral ook om de vlijmscherpe kritiek en ironie waarmee Woolf de arrogant-patriarchale maatschappij uit haar tijd neerzet. Hoewel het essay al bijna een eeuw oud is, is het in velerlei opzicht nog steeds actueel.
Stel dat Shakespeare een zeer getalenteerde zus had gehad, zegt Woolf, zou zij dan net zulke stukken als haar broer hebben kunnen schrijven? Judith, zoals Woolf de denkbeeldige zus noemt, zou niet naar school zijn gestuurd, geen kans gehad hebben om grammatica en logica te leren. Als ze toch heimelijk stukken had willen schrijven, zou haar vader in plaats daarvan haar sokken hebben gebracht om te stoppen. Als ze actrice had willen worden, zou de directeur van het theater haar hebben uitgelachen, want een vrouw kon niet acteren. Er zijn vrouwen geweest, zoals George Eliot en George Sand, die hun werk uitgaven onder een mannennaam, maar daarmee ‘eerden ze de conventie die, indien ze hen al niet was ingeprent door de andere sekse, er zeker uitgesproken door werd aangemoedigd (‘De hoogste eer voor een vrouw is niet genoemd te worden,’ zei Pericles, zelf een vaak genoemde man), namelijk dat bekendheid voor vrouwen verachtelijk is. Anonimiteit zit hun in het bloed. Het verlangen zich te verhullen beheerst hen nog altijd. Zelfs nu nog zijn ze niet even bezorgd om hun reputatie als mannen.’
Er zijn volgens Woolf twee belangrijke voorwaarden voor een vrouw om in alle rust te kunnen schrijven: je moet een kamer voor jezelf hebben en je moet 500 pond per jaar kunnen verdienen, zodat je financieel onafhankelijk bent. Overigens is Je eigen kamer als titel niet zo’n mooie vertaling. Het klinkt wat afgemeten en bijna als een straf. Mijn voorkeur gaat uit naar eerdere vertalingen zoals ‘Een kamer voor jezelf’, waarin meer de beslotenheid en geborgenheid doorklinkt. In plaats van op een eigen kamer moesten vrouwen in ruimtes schrijven waar iedereen in en uit liep, hun werk voortdurend onderbreken en verstoppen om niet betrapt te worden. Zonder erfenis kregen ze ook niet de gelegenheid om financieel onafhankelijk te worden.
De grootste waarde van het essay zit wat mij betreft niet eens zozeer in Woolfs felle kritiek op de arrogantie van de andere sekse, maar juist daar waar zij haar aandacht richt op de kracht en waarde van het werk van veel vrouwelijke auteurs. Omdat vrouwen veelal thuisbleven, ontwikkelden zij een fijngevoeligheid en opmerkingsgave die tot schitterend proza heeft geleid:
Die gevoeligheid reageerde op elke nauwelijks merkbare aanraking. Ze deed zich tegoed aan elk tafereel en aan elk geluid dat ze waarnam, zoals een plant die pas in de buitenlucht is gezet. Ze bewoog zich ook, heel subtiel en nieuwsgierig, tussen zo goed als onbekende en onbeschreven dingen; ze wierp haar licht op kleine dingen en toonde aan dat die, alles welbeschouwd, misschien toch niet zo klein waren. Ze haalde begraven dingen weer naar boven en deed je afvragen waarom die ooit zo nodig begraven moesten worden.
Precies dát is ook de kracht van Woolfs eigen werk: de aandacht voor het terloopse, voor de eindeloze stroom subtiele veranderingen in de wereld om haar heen, in plaats van grootse avonturen waar tot dan toe de literatuur door werd beheerst. De aandacht voor ‘grote’ gebeurtenissen verschoof naar subtielere observaties, de diepgang van het kleine en dichtbije. Daarmee was Woolf niet alleen een voorbeeld voor vele vrouwelijke auteurs, maar ook voor diverse mannelijke. Terwijl op de achtergrond bisschoppen, patriarchen en pedagogen in koor riepen dat ze zo niet mocht schrijven, bleef ze trouw aan zichzelf: ‘ze schreef als een vrouw, maar als een vrouw die vergeten is dat ze een vrouw is, zodat haar bladzijden gevuld waren met die vreemde, door de sekse gekleurde inhoud die pas ontstaat als de sekse zich niet van zichzelf bewust is.’ Juist op de plek waar de noodzaak tot schrijven is, ongeacht tot welke bevolkingsgroep, tot welke sekse de auteur ook behoort, wordt immers voortreffelijke literatuur geschreven.
Pas als je vrij bent van alle conventies, van alle keurslijven waarin anderen je gevangenhouden, pas als je niet continu geldzorgen hebt, maar wel een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor gezin en inkomen, is er ruimte voor creativiteit, diepzinnige gedachten en spitsvondige observaties. Woolf sluit af met de waarde van de denkbeeldige Judith voor de literatuur:
Nu is het mijn overtuiging dat deze dichteres, die nooit een letter op papier heeft gezet en bij dat kruispunt begraven ligt, nog leeft. Ze leeft in jullie en in mij, en in veel vrouwen die niet hier zijn vanavond omdat ze bezig zijn met de afwas en met de kinderen in bed te stoppen. Maar ze leeft nog, want grote dichters sterven niet; ze zijn blijvend aanwezig; ze moeten alleen de kans krijgen om in levenden lijve tussen ons rond te lopen.
Dietske Geerlings
Virginia Woolf – Je eigen kamer. Vertaling Ivo Verheyen. Davidsfonds, Antwerpen. 144 blz. € 17,50.