Wat is dan liefde?

Bij een bloemlezing, zoals Liefde, samengesteld door Tjitske Jansen, zal het onmiddellijke bezwaar altijd zijn: mijn favorieten ontbreken! Waar zijn Peter Verhelst, Sylvie Marie, Tonnus Oosterhoff? Waar zijn Marije Langelaar, Gerrit Kouwenaar, Hans Andreus? In deze bloemlezing staan alleen gedichten. Er is geen introductie, geen uitleg van de keuzes. Natuurlijk is het goed als de hoofdmoot van een bloemlezing uit gedichten bestaat, maar een beetje toelichting kan geen kwaad. Zo is het bijvoorbeeld zoeken naar de rationale achter de volgorde van de gedichten, die lijkt niet chronologisch, niet alfabetisch, soms krijgt een dichter meerdere gedichten en staan die niet bij elkaar. Kortom, de compositie roept vragen op. Een belangrijke vraag, die misschien deels in een introductie beantwoord had kunnen worden, is: wat is dan liefde? En vervolgens: wat maakt het dat deze gedichten daar deel aan hebben? In deze recensie volgt nu een poging om op basis van vier gedichten een antwoord op de vraag te geven.

Het eerste gedicht is van Hanneke van Eijken en gaat als volgt:

Alles paste in een kom van vier handen

Over de grond lopen sporen
van insecten en scharrelende vogels en ik
denk aan hoe onze lijven hier eerder lagen in de tuin
die ommuurd was en veilig, hoe warm je armen
hoe weinig we wisten van cijfers, de twijfels
van grote mensen

jaren later kent mijn lichaam de structuren
die je nooit gezien hebt, geulen
trekken over huid, van kant naar kant
als op een meer, waar vele boten varen

ik denk aan je op de plek waar vroeger gras was en nu zand
ik voel je handen nog, het regende licht
we wisten de hele wereld samen

Dit gedicht is te lezen als een terugdenken aan een kalverliefde (‘hoe weinig we nog wisten van de twijfels van grote mensen’) tussen een ik en iemand met wie contact is verloren (‘die je nooit hebt gezien’). Dat betekent dat kalverliefde ook onder liefde valt. De keuze voor dit gedicht is tenminste ook te rechtvaardigen door de vele prachtige klankherhalingen, dat ‘wisten’ meerduidig is, maar eigenlijk vooral door het beeld dat blijkbaar lang onthouden wordt, de handen die nog gevoeld worden, al was de ik waarschijnlijk erg jong nog. Het tweede gedicht is van Menno Wigman:

Promesse du bonheur

Ik in haar bed en zij die net de douche uit stapt.
Zoals zij loopt, zoals zij naakt het huis door loopt,
zo zullen vanaf nu de dagen lopen.

Ze neuriet en ik zit verhevigd in haar bed.
Oneindig wakker is ze, warm en trots en zacht
en mooi, zo mooi, ik krijg het niet gezegd.

Het is een liefde die. Het is een wonder dat.
En alles wat ik van een lichaam heb verlangd
staat voor mijn ogen naakt te zijn,

naakt en van mij. De kamer hijgt nog, geil en stroef.
Haar mond, gemaakt voor lippen en genot, haar mond,
haar stoere, hoogverheven mond staat goed.

Ook in dit gedicht zijn de herhalingen functioneel, geven ze het gedicht een ritme, zoals bijvoorbeeld de hele tweede regel, de herhaling van ‘mooi’ en ‘mond’. In de derde strofe is een commentaar te lezen op te grote woorden als ‘liefde’ en ‘wonder’ dat je daar niet te veel over kan zeggen en het beter over een mond kan hebben en over ‘geil en stroef’. Dan kan over de liefde gezegd worden dat die tenminste ook een fysieke component heeft, vol bewondering en tevredenheid. Van Marjolein van Heemstra lezen we:

Jacht

Ik rits toilettassen open, stroop broeken leeg,
laatjes, tassen, zakken, jassen binnenbuiten,
tel gebruikte borden, bel nummers op papiertjes,
bonnen, krabbels, ga kussens op haren langs,
plaats klemmen, stroppen, vallen, vang
een kaart: “lieverd, kom je nog?
blijkt na enig nader onderzoek je moeder te zijn. En toch.
Een vreemde roze sok: blijk na enig nader onderzoek
de mijne te zijn, maar ’s nachts kraaien de bewijzen
in goedverstopte bomen. Ik ga weg.
Ik ga weg – kom terug, om je te betrappen;
je zit onnatuurlijk recht, je lach een bange trek
iets is nieuw aan de afstand tussen de bank en de tv.

Ik breek je porno-dvd’s in tweeën, check echte, virtuele
post, heb je voicemail gebeld, je facebook gekraakt
en elke pijl in de richting van verraad smaakt naar meer
een eenmansroedel op jacht ben ik
bijt uit zacht vlees vermoedens, lik wonden dicht, en weer
op pad langs het spoor van wat liefde was of klampen
ik ben de tel de draai de paden kwijt het gras staat ver
tot aan mijn dijen, uit alle kasten waait er geur van wild.

Ik loer, sluip, spits, ruik, schiet, bries, ren, zoek – zachtjes
voor je wakker wordt. Ik zoen, aai, lach, wacht; snuif, staar
sleep, draai, grijp, veeg, wis, scheur, neus, graai, aai, lach
zwaai wacht tot het nacht is; vis, graaf, bleek, klauw door afval heen –
hengel, tijger, lok, dool, ritsel, rook de prooien uit hun hol
hurk, schuil, zwijg, duik, zelfs sterren spannen samen nu
een lonkend lijf van melk en gaten ademt achter het gordijn.
Ik bel, zwijg, hang, bel weer, zwijg, hang, bel, altijd afgeschermd
zwijg, hang, bel, zwijg, hang, bel, zwijg, schreeuw, hang, bel,
hang, zwijg, bel, bel, bel, schreeuw, hang, bel, grom, zwijg –

Vooral mooi zijn de werkwoorden op het eind, het zijn woorden die elk een heel verhaal in zich dragen en zo de verbeelding prikkelen. Jaloezie binnen een relatie is blijkbaar ook liefde. Misschien kan je beter wel jaloers zijn dan helemaal niet, maar geformuleerd als jacht, alsof de ik het als een overwinning zal ervaren als de ik een bewijs vindt van de ontrouw van zijn geliefde lijkt jaloezie me niet erg liefdevol. In het volgende gedicht, van Astrid Roemer, lijkt de liefde eenzijdig opgezegd:

er is een gat
in mij

je sijpelt uit me
steeds lichter word ik
leger elke dag voel ik
sijpel je uit mijn ogen en
mijn oren en mijn neus sijpel je
uit terwijl ik mijn mond dicht houd

ik zie je liggen
overal waar ik kom –
– sigarettenpeuken, ingedeukte bierblikjes –
ruik ik je badzeep en pindakaasadem
hoor ik je – schat ik heb jouw hart nodig –
en onherroepelijk wegsijpelen

het lek – ontstaan door wildgroei misschien
slijtage: jij en ik altijd bezig met maandag
geslagen wellicht in een vrijnacht

jij sijpelt uit mij
zo lang al hoewel
jij altijd buiten mij stond en ik
gehecht blijf aan jou sijpel je uit me
noodlottig als een miskraam met onuitwisbare sporen

er is een gat in mij

Het moge duidelijk zijn dat de jij de ik verlaat, (‘je sijpelt uit me’) en dat de ik daar onder lijdt (‘er is een gat in mij’ of: ‘noodlottig als een miskraam met onuitwisbare sporen’). De zin ‘schat ik heb jouw hart nodig’ is wat meerduidig: hoort de ik de jij dat in een herinnering zeggen? Is het een gedachte van de ik, na het sijpelen? Het is in ieder geval duidelijk dat de jij al vertrokken is (‘hoewel jij altijd buiten mij stond’) en de ik nog steeds warme gevoelens voor de ik heeft (‘en ik gehecht blijf aan jou’). Gevoelens na een relatie vallen blijkbaar ook nog onder liefde. En als iemand vier andere gedichten uit deze bloemlezing zou kiezen zou het begrip liefde zich alleen maar oprekken. Dat is de kracht van de bloemlezing, al had enige introductie of compositie er misschien iets aan toegevoegd.

Erik-Jan Hummel

Tjitske Jansen (samensteller) – Liefde. De Bezige Bij, Amsterdam. 80 blz. € 15,00.