Recensie: Jean Giono – Manosque
‘Zo bieden ze de ontluikende dag de mooiste kant van hun lichaam, de linkerkant, met het hart’
Vorig jaar vertelde iemand mij in een interview dat hij mijn boek wandelend had gelezen. Ik was aangenaam verrast bij het idee, hoewel ik mij nauwelijks kon voorstellen dat zoiets goed zou gaan: liep je dan niet overal tegenaan en drong de inhoud van het boek nog wel tot je door? Een paar weken geleden begon ik in Manosque van Jean Giono. Vier, misschien wel vijf keer ben ik opnieuw begonnen en steeds opnieuw moest ik halverwege constateren dat ik geen flauw idee meer had wat ik gelezen had, totdat ik uit pure frustratie besloot met het boek uit wandelen te gaan. Ik koos een hobbelig pad vanuit mijn oude stad, langs de Berkel naar het bos. Niet één keer ben ik gestruikeld, maar wat nog wonderlijker was: ik las het boek in één adem uit. Hoe is dat mogelijk?
Manosque is een poëtische vertelling over de geboortestreek van de auteur, die in de Eerste Wereldoorlog als soldaat gewond raakte en zijn eerste verzen schreef toen hij werkte als bankbediende. Manosque, met zijn middeleeuwse stadspoorten, ligt in de Provence en wordt door Giono van alle kanten belicht, al weet hij dat hij het ware gezicht van zijn grond nooit terug zal vinden, omdat hij niet meer het ‘zuivere oog van een kind’ heeft. Hij benadert de stad vanuit alle windstreken, maar ook vanuit de kant van de ondergaande zon: ‘Aan de kant van de ondergaande zon is de stad als een te hard gebakken brood. Korst, geen kruim. Licht op de maag dan? O zeker, licht verteerbaar: pretentieuze cafeetjes, een met teer bedekte boulevard, bomen die gemeenteambtenaren zijn geworden: hun haar volgens de voorschriften, de takken in het gelid’. Ook is er een eenvoudige manier om naar de onderkant van de stad te gaan. Je hoeft alleen maar aan een willekeurige voorbijganger te vragen waar het huis van Joaquin is en dan zal hij het aanwijzen.
Opvallend is dat het landschap, de mens en het dier voortdurend verbonden zijn met elkaar, doordat zij beschreven worden in elkaars termen: de heuvel is een mooie ronde borst, een dorp loopt langs een rots omhoog als een kudde geiten, de schittering en rust van de bodem van het water liggen diep in de ogen van een meisje. Uit het werk spreekt een pantheïstische levensopvatting. Uit het landschap doemen karakteristieke mensen op, die een tijdje over de bladzijden meelopen met het verhaal en hun bijzonderheden laten zien, tot zij weer verdwijnen achter een heuvel. Zo is er de Toscaanse schoenmaker in het cafeetje ‘Á la citerne’ die meegaat met een arm meisje, wit als zout, en kinderen krijgt met haar. Op een dag ontstaat er tussen zijn snor, neus en wang, een ronde vlek, wit als zout. De plek breidt zich uit en blijkt een verterende ziekte die al zijn ledematen aanvreet. De vrouw en kinderen krijgen flesjes met geurige drank en wassen zich de hele dag door, tot ook zij aangetast worden: ‘Ze kregen haar te pakken in de modderpoel, halfdood, haar kinderen lagen om haar heen als stokjes van een mikadospel.’
Er is geen duidelijke verhaallijn, eerder een kronkelend pad dat om en door Manosque slingert langs het leven, de liefde en de dood van mens, dier en begroeiing:
Twee oude en magere stadjes zitten op de rand van de slechte weiden. Met duizend flinke stappen breng je ze samen, maar je vindt er dezelfde rimpelingen terug, hetzelfde perkament van de gevels, dezelfde magerte om het geraamte van balken en dwarsbalken. Een lepra vreet de huizen aan. Er stroomt etterig puin door de straten; een bloederig dorps ettervocht maakt de cafeetjes onder de platanen plakkerig. Die twee cafeetjes hebben harten in een achterkamertje, zwaar van wrange mosterd, met zand aangelengde peper, ziek vlees, gesmokkelde absint en verzuurde wijn; harten waarin bekoringen van handel worden voorbereid.
Als de echo van de stappen door het landschap nog naklinkt, word je als lezer na deze novelle ten slotte getrakteerd op ‘Het gedicht van de olijf’, waarin Giono het indrukwekkende proces van de traditionele olijvenpluk bezingt: ‘Van de grijze stalen tak tot aan de aarden pot stroomt de olijf tussen honderd handen door’. Heel het dorp lijkt samen te komen rond die pluk. Oude en jonge vrouwen plukken zingend als fagot en klarinet de olijven, en naakte, bezwete mannen hijgen en kreunen als zij in de hitte van de molen de bloedende olijvenbrij door hun handen laten gaan.
Natuurlijk kun je van de schoonheid van deze novelle genieten in de rust en stilte van een besloten kamer, maar bij mij kwam het verhaal pas binnen toen ik mijzelf over een kronkelend pad bewoog, niet vanuit Manosque, maar vanuit een andere oude stad, alsof de zintuigen van de verbeelding een zetje nodig hadden van wind, zon en voetstappen tussen bloeiend gras.
Dietske Geerlings
Jean Giono – Manosque. Vertaald door Kiki Coumans. Vleugels, Bleiswijk. 104 blz. € 23,95.
Te koop bij de betere boekhandel of direct bij de uitgever.
Ik mis de naam van de vertaalster!