Multi-interpretabele dystopieën

De dichtbundel Laatste foto van de vrede van Jan-Paul Rosenberg brengt mij als poëzierecensent zo dwingend aan het reflecteren, dat ik eerst flarden van gedachten wil delen. De daadwerkelijke recensie begint bij het eerste gedicht, en daar verwijs ik de lezer die niet zit te wachten op metagedachten van een recensent graag naar toe. Deze bundel koos ik als recensent uit de enorme stapel bundels die naar Tzum wordt gestuurd, voornamelijk omdat ik dacht dat de bundel me niet zou interesseren. Dat komt doordat ik de laatste tijd wat nadacht over de verschillen tussen oordelen over en voorkeuren wat betreft poëzie. Om met dat laatste te beginnen: ik heb voorkeur voor gedichten die persoonlijk zijn, die bij mij een gevoel opwekken. Zo zijn er gedichten van Peter Verhelst waardoor ik ervaar: ja, precies zo voel ik mij, ik had er eerst geen woorden voor, maar nu wel. Het opwekken van gevoel met louter woorden vind ik zo’n magische, onweerstaanbare kracht. Het heeft dan ook mijn voorkeur niet dat poëzie een boodschap heeft, politiek in zich draagt, de geschiedenis of bepaalde fenomenen beschrijft. Als ik nadenk over deze voorkeuren, denk ik dat poëzie, voor mij, de meest geschikte vorm is om gevoel op te wekken, terwijl al die andere dingen ook prima in een andere vorm zouden kunnen worden gegoten. Schrijf een brief, denk ik dan, ga ergens protesteren, maak een Tiktok-filmpje.

Als ik de stukken van Evi Aarens (op neerlandistiek.nl) goed begrijp, pleit zij (al lijkt Evi Aarens een pseudoniem te zijn) voor gedichten die minder persoonlijk zijn. Dit lijkt mij het uitdragen van een voorkeur en niet het geven van een oordeel. Het boek Poëzie als alternatief van Jeroen Dera, lijkt de stelling te verdedigen dat in de Nederlandse poëzie van deze eeuw al veel poëzie is die niet te persoonlijk is. In sommige gedichten die ik als persoonlijk lees, leest hij iets van politiek engagement. Vervolgens analyseert Dera vele dichtbundels waarin een dichter iets zegt over de buitenwereld, bijvoorbeeld over het kapitalisme, de natuur of gender. Hoewel zijn analyses me nieuwgieriger maken naar de dichtbundels die hij beschrijft, blijf ik toch vaak hangen in de voorkeur voor persoonlijke gedichten. Misschien bewijs ik daarmee juist zijn uitgangspunt, dat ik de verwachting heb dat poëzie persoonlijk is, en dat die verwachting vervolgens mijn voorkeur vormt.

Het is, denk ik, goed om als recensent over je eigen voorkeuren heen te stappen en vervolgens pas een oordeel te geven over een gedicht of een dichtbundel of om tenminste af en toe je horizon te verbreden. Om deze reden vroeg ik Laatste foto van de vrede aan, omdat de beschrijving over dystopieën niet aansloot bij mijn voorkeuren en ik wilde proberen om een oordeel te geven over deze bundel, los van die voorkeuren. Wat dan precies een goede manier is om een oordeel te geven over poëzie is een vervolgvraag waar ik nog niet helemaal uit kom. Het is mogelijk om wat technisch naar een gedicht te kijken: zijn de stijlmiddelen als enjambementen, klankherhalingen en metrum functioneel ingezet? Staat er geen overbodig woord in? Een gedicht stap voor stap uitpluizen, hardop denkend het gedicht begrijpen is ook mogelijk, en daarmee te onderzoeken of het gedicht te begrijpen is. Soms is de samenhang tussen gedichten in een bundel zo opvallend dat daar iets zinnigs over te zeggen is. Een poging om het titelgedicht van Laatste foto van de vrede te begrijpen dan:

Laatste foto van de vrede

Ik bedoel dit letterlijk: verlaat de zoemende foto
nu het nog kan, zelfs uit de ruimte blijkt de verwoesting
onafwendbaar. De man in de kamer hiernaast is al geschiedenis.

Vanuit deze foto leidt de weg naar de ontsnapping, elke poging tot bewegen
wordt beloond. Deze waarschuwing geldt voor iedereen: pretvaders, bonusmoeders,
leenkroost; alles waarop een naam rust, een burgerservicenummer, een cliëntprofiel; alles
wat kan worden afgeluisterd dus alles wat voor evacuatie in aanmerking komt.

De laatste foto van de vrede bloedt als een oprechte, loyale Madonna.
De staat stuurt een app: de elektriciteit is dood, telefoons/computers
afgesneden. Discreet duiken we onder in een tentenkamp.
Paspoorten, sleutelwoorden raken uitgebloeid.

De foto liegt niet. Nog even en dan gaat het los
begint het zoeken met honden naar overlevenden.
Tot dan steken we de koppen in het zand, trakteren
het gouden kalf op Bach, blijven God door de vingers zien.

De ik waarmee het gedicht opent blijkt al snel abstract en afstandelijk te zijn. Dit heeft niet mijn voorkeur, maar die probeer ik te onderdrukken. Er moet een zoemende foto verlaten worden. Wat een foto zoemend maakt, is nog niet helemaal duidelijk, misschien is het een digitale foto, misschien wordt die nu gemaakt. Vanuit de ruimte worden foto’s van de aarde gemaakt en zelfs op die foto’s is de verwoesting al te zien. Dat kan bijvoorbeeld een overstroming zijn van ongekende proporties. De laatste zin in de eerste strofe is ook wat mysterieus. Misschien gaan er zo veel mensen dood door een kernramp, of iets dergelijks. Hoe de mensen die op de foto gaan het overleven is niet helemaal duidelijk, maar misschien overleven ze alleen als foto. De tweede strofe is iets optimistischer. We keren terug naar de foto, een situatie waarin alles nog te redden was, maar dat iedereen daar wel aan moet bijdragen. De opsomming ‘pretvaders, bonusmoeders, leenkroost’ is origineel, maar veel te klein om overeen te komen met ‘alles waarop een naam rust’. Het effect van dit inzoomen is dat het verwarring oplevert. Gaat het nog om de hele aarde die eraan gaat of slechts om een samengesteld gezin of samengestelde gezinnen? Of is elke vader een pretvader, wordt alle kroost geleend? De staat komt ook om de hoek kijken als instantie die iedereen van een nummer voorziet en afluistert. Evacuatie veronderstelt dat de bewoonde gebieden niet langer bewoonbaar zijn, dus eerdere associaties met overstromingen of kernrampen komen ook hier terug.

Een bloedende Madonna lijkt te verwijzen naar een Mariabeeld waar bloed uit leek te komen en zo een bedevaartsoord werd. Er zit misschien een vergevende kracht in de foto, of in ieder geval een verlangen om ernaar toe te gaan. Dat elektriciteit dood is, kan vele oorzaken hebben, maar ‘telefoons/computers / afgesneden’ wekt de suggestie dat het afsnijden bewust is gedaan. Zou de staat dat dan hebben gedaan? En is het sturen van de app nog zinnig nu telefoons niet meer werken of stuurt de staat de app om net daarna alles uit te zetten? Dat het onderduiken discreet gebeurt, kan uitgelegd worden als: zonder al te veel ophef te maken, te protesteren. Blijkbaar werden er eerst paspoorten en sleutelwoorden gebruikt (toch nog een soort staatsfunctie), maar ook dat stopt. Uitbloeien is daar een mooi beeld bij. In de laatste strofe wordt duidelijk dat de foto gemaakt wordt, net voor alle ellende begint. Dat met honden gezocht gaat worden naar overlevenden lijkt een overstroming uit te sluiten. Misschien dan toch een kernramp, een aardbeving misschien? En tot de ellende begint ‘steken we de koppen in het zand’. Dat betekent waarschijnlijk dat als we wel op zouden letten, er iets te doen zou kunnen zijn tegen de niet-beschreven ramp. Het ‘gouden kalf’ verwijst naar de bijbel, dat een afgod werd aanbeden. Wie of wat nu ‘het gouden kalf’ is, wordt niet helemaal duidelijk. Bij Bach denk ik aan de Matthäus Passion, en de dood van Jezus Christus, wat misschien een traktatie is voor een afgod, maar mijn kennis hierover is zo minimaal, dat ik er nauwelijks iets over durf te schrijven. ‘blijven God door de vingers zien’ is fijn meerduidig: we kijken nauwelijks (is ook lastig met de kop in het zand) maar spieken toch naar God, zodat Hij toch nog van belang is; we nemen God de komende ellende niet kwalijk, zien het door de vingers wat Hij doet.

Het hele gedicht krijgt daarmee iets onheilspellends. We kunnen nu nog alles ten goede keren, maar het gaat onvermijdelijk fout. We zijn namelijk meer bezig met ‘koppen in het zand’ te steken dan met ‘elke poging tot bewegen’. Daarmee is het gedicht te lezen als aanklacht tegen alle mensen, ‘bonusmoeders’ incluis. Voor mij persoonlijk is dit gedicht te abstract: ik voel weinig bij iets wat iedereen overkomt. Wat dit gedicht goed maakt is dat het naderende onheil niet specifiek wordt benoemd en het dus nog van alles kan zijn. Over veertig of honderd jaar kan dit gedicht aan urgentie winnen, en met de atoommacht Rusland die oorlog voert is het al urgenter dan toen het gedicht geschreven was. Het enjambement bij ‘alles’ is functioneel, het beeld van de uitbloeiende paspoorten origineel, de meerduidigheid over God door de vingers zien maakt meerdere interpretaties mogelijk. Verder is het gedicht als geheel niet na één lezing helemaal begrepen, wat meestal iets zegt over de kwaliteit van het gedicht.

Dan een ander gedicht:

Travestie

Wij zijn reuzen in het universum van de mot, ons oog
de sleutel die de tijd verzet. Wij zijn kabouters in een koninkrijk
van wolken. Noemen ons verwonderd ‘lustobject’.

En inderdaad, mijn naaktheid in jouw armen geeft ons troost.
De hemel graaft een valkuil voor de maan
en wind die stukgebeten rond ons raast.

Ik streel je met de hand waarmee ik snijd
kweek regenbogen, evenbeelden van de zon
en laat het donker vrij, de schaduw in je los.

Wij zijn de koning van het bos, de oehoe torst
het masker van de vos, terwijl je me bevrucht
stromen de herten toe, ik fantaseer

dat ik de man ben en jij mij, zo
spelen we de liefde na met diep in mij
reeds priller leven waarom niemand vroeg.

Bij het kiezen van dit gedicht heeft mijn voorkeur voor persoonlijke gedichten toch een flinke inbreng gehad. Waar de meeste gedichten een soort pessimistische, onpersoonlijke toekomstvoorspelling zijn, lijkt dit gedicht persoonlijker, althans, ik lees er iets persoonlijks in. Het lukt me dus nog niet om boven mijn voorkeuren uit te stijgen – het zal een proces zijn.

Travestie is verkleden in een gender dat niet je sekse is. Dat we reuzen zijn in het perspectief van motten, is waar, en begrijpelijk. De lezer kan makkelijk mee. ‘ons oog de sleutel die de tijd verzet’ is een stuk lastiger te begrijpen. Hoe verzet ons oog de tijd? Ten opzichte van wolken zijn we klein. De enjambementen van de eerste strofe zetten aan tot denken. In de eerste regel zou de mot ons oog kunnen zijn. Dan kan de lezer denken aan: net als de mot vliegen we naar de vlam. ‘kabouters in een koninkrijk’ veronderstelt dat we ook als mensen binnen een koninkrijk van mensen kabouters zijn, misschien in de zin dat we machteloos zijn. Mensen noemen elkaar inderdaad lustobject, maar waarom dat verwondering oproept, snap ik niet helemaal.

Als de ik naakt in de armen ligt van de jij, geeft dat troost aan beiden. Dat is dan verbonden met lustobject en dat veronderstelt dat lust voornamelijk troost brengt. Misschien is troost hier te lezen als een soort gevoel van verbondenheid, dat je als kabouter niet alleen bent in je kabouter-zijn. Hoe een hemel graaft is onduidelijk, waarschijnlijk gaat de maan onder en wordt het langzaam dag. Het waait om de ik en de jij: ze zijn dus buiten.

De ‘hand waarmee ik snijd’ heeft iets sinisters, in tegenstelling tot ‘streel’. De laatste twee regels van de derde strofe zijn erg beeldend, maar lastiger te begrijpen. Misschien is de tweede regel een charmeoffensief van de ik. De laatste regel is multi-interpretabel, vooral door ‘in je los’ wat of kan betekenen: die ellende in jou, haal ik eruit en laat ik los in het bos, om te verdwijnen, maar het kan ook betekenen: die ellende zet ik in jou vrij om je kapot te maken. Vooral de interpretatie van dit zinsdeel bepaalt de gehele lezing van dit gedicht, en dat maakt eigenlijk dat dit twee gedichten zijn, die zelfs eenzelfde lezer op twee verschillende momenten, verschillend kan lezen.

De zinssnede ‘koning van het bos’ roept verschillende dingen op. Het verwijst terug naar het zijn van kabouters in een koninkrijk: blijkbaar staat het bos voor vrijheid, want daar ben je koning, in plaats van kabouter. Het past ook bij de derde strofe, waarin de ik wat overmoedig overkomt, misschien is dat te begrijpen als een euforie die past bij verliefdheid. Dat past dan weer bij het beeld van het bos als plek om de liefde te bedrijven. ‘de oehoe torst / het masker van de vos’ is wonderlijk en vast niet letterlijk bedoeld. Staat de oehoe voor intelligentie en de vos voor sluwheid? Doet iemand zich sluwer voor dan hij is? ‘terwijl je me bevrucht’ hoort grammaticaal zowel bij wat ervoor als bij wat erna staat en krijgt zo extra nadruk. Herten staan voor reinheid, en misschien ook voor een nieuw kind. Het enjambement ‘ik fantaseer’ lijkt het veronderstellen dat de bevruchting, waarin de je de man is en de ik de vrouw, slechts een fantasie is, maar in strofe vijf, wil de ik de sekserollen omdraaien, en is de bevruchting dus echt aan de gang. Wil de ik dan graag de man zijn? Het naspelen van de liefde veronderstelt dat dit niet ‘de liefde’ is, maar die wel benadert. ‘diep in mij’ heeft de lezer nu het beeld van het geslacht van de je, maar in de laatste regel blijkt dat vooral de plek van een ongeboren kind. Het woord ‘priller’ is wat vreemd, want waarmee wordt dit leven vergeleken? Met dat van de ik en de jij? ‘waarom niemand vroeg’ kan slechts een constatering zijn, maar de suggestie van een ongewenste zwangerschap wordt ook gewekt.

Op eenzelfde manier als deze twee besproken gedichten, geven de gedichten in Laatste foto van de vrede zich niet meteen over aan de lezer. Dat is prettig: je mag als lezer nadenken over de gedichten, en zijn meerdere lezingen mogelijk. Misschien is dit een voorkeurloos oordeel.

Erik-Jan Hummel

Jean-Paul Rosenberg – Laatste foto van de vrede. De Arbeiderspers, Amsterdam. 72 blz. € 20,00.