Essay: André Keikes – Literaire lentes en herfsten waren soms ook ongewoon warm
Literaire lentes en herfsten waren soms ook ongewoon warm
Het is 1952 en 26 februari, dus het koudste deel van het jaar. Nescio schrijft in zijn Natuurdagboek ‘Volop zomer’. De actuele discussie over klimaatverandering en de grote hitte van de laatste tijd, doet je ook anders lezen in literaire dagboeken. Zagen schrijvers als Nescio, Voskuil en Warren al tekens die in onze jaren pas echt zichtbaar worden?
Het moet in de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn geweest dat er geschreven werd over wetenschappers die voor hun onderzoek de precieze luchtsamenstelling van decennia eerder nodig hadden. Maar hoe kom je daar achter? Hun ei van Columbus bleek een pingpongbal. Dat kleine, volkomen gesloten bolletje, moest wel de lucht van vele jaren eerder bevatten, die er in een laboratoriumopstelling uitgehaald kon worden.
Broodje aap of niet, ik dacht er aan toen ik me realiseerde dat menige schrijver opmerkingen gemaakt moet hebben over de weersomstandigheden van, zeg, de jaren vijftig, zestig of zeventig van de vorige eeuw. Nescio is er heel geschikt voor om dat na te gaan. Hij bleef dichtbij huis, noteerde alles wat hem op- en inviel en daar hoorde uiteraard de weersgesteldheid ook bij.
In 1947, dus nog maar twee jaar na de Bevrijding, noteerde hij op 21 november ‘Zeer warm’, maar later ‘winderig (November-lente) met gezellige grijze lucht’. Ook op 23 en 27 december van dat jaar schrijft hij ‘Zacht weer’. Op 31 januari 1948 zat hij buiten ‘in de zon’ om een kopje koffie te drinken bij het Melkhuis in het Vondelpark. Dat zijn toch andere indrukken dan die vorstig-winterse, een en al ontbering, waarover je vaak hoorde als het over de oorlogsjaren ging.
Natuurlijk draait het hier om uiterst subjectieve begrippen en het is ongetwijfeld ook mogelijk om te bewijzen dat het destijds juist berekoud was, maar in onze tijd tellen we toch ook graag alle weeropmerkelijkheden bij elkaar op om te bewijzen dat de hele mieterse boel rap aan het opwarmen is? Volkskrant-hoofdredacteur Pieter Klok kreeg zelfs kritiek te verduren, omdat hij een tijdje terug had opgemerkt dat zijn krant ‘vol op de energietransitie moet zitten’. Het klonk wat activistisch en dus zou je, dachten sommige lezers, het risico lopen dat bepaalde incidenten er aan de haren bijgesleept zouden worden. Overigens vonden anderen de krant juist weer te laks, zo gaat dat.
Toch moeten ook kritische kanttekeningen geplaatst kunnen worden bij onderzoeksmethoden en zelfs statistieken. Jorge Luis Borges merkte ooit op dat er ‘leugens bestaan, grove leugens en statistieken’. Want waar zijn die laatste op gebaseerd? Ze ogen uiterst objectief, maar wie ooit een of andere enquête heeft ingevuld, weet wat ik bedoel. Soms staat bij een multiplechoicevraag jouw antwoord er gewoon niet tussen en ‘doe je maar wat’. Zo sluipt de ruis in de cijfers. Zeker als velen gedwongen worden iets vergelijkbaars te doen.
De opmerkingen van schrijvers in hun, soms gefictionaliseerde, dagboeken zijn natuurlijk ook allerminst wetenschappelijke zekerheden, maar ze vertellen wel iets over de beleving van het weer, zoals tv-meteorologen tegenwoordig ook graag reppen van ‘gevoelstemperatuur’. Daarover leren de dagboeken ons wel iets. De schrijver als het pingpongballetje van de klimaatdiscussie.
Een kort essay is zeker niet de meest aangewezen vorm om dit thema uit te diepen. Daarvoor heb je onderzoeksstudenten nodig, die er zich langdurig in verdiepen. Toch kun je als lezer versteld staan van de terloops gemaakte opmerkingen van tientallen jaren geleden. In 1968 werd Hans Warren op 20 oktober zevenenveertig jaar, schrijft hij in zijn Geheim Dagboek 1963-1970. ‘Het was hemelsmooi weer, zo warm dat we ’s middags met de bezoekers urenlang in de tuin hebben gezeten’.
Een jaar later, 1969 dus, op zijn al weer achtenveertigste verjaardag, noteerde hij ‘Zeer fraai weer. Warm, iets heiig, tegen de avond een buitje’. En even later ‘’s Middags zijn we met zijn allen naar de Banjaard getrokken, waar ik nog fijn gezwommen heb. Ondanks de hoge temperatuur was ik de enige bader.’ Vooral die laatste opmerking onderstreept de subjectiviteit, maar toch, er was in ieder geval geen vroege nachtvorst op komst.
Nog eerder, in 1957, schrijft Warren op 22 maart: ‘De natuur is (…) vroeg dit jaar. De wilde kersen en sleedoorns, de gele primula’s en viooltjessoorten en de fijngeveerde hoornbloempjes bloeien in de kreupelbossen op de heuvels.’ Op 6 april van dat jaar staan volgens zijn dagboek de appelbomen en seringenstruiken al in volle bloei, terwijl de kersen en sommige perensoorten al zijn uitgebloeid. Om af te sluiten met: ‘Zo vroeg is dit voorjaar, een maand eerder dan anders.’
Ik vond tamelijk veel van dergelijke opmerkingen in een aantal dagboeken die ik thuis heb staan, maar het aantal dagboeken, een geliefd genre in die dagen, is vanzelfsprekend veel groter. Frans Kellendonk schreef in een brief van 19 februari 1974 aan zijn familie, opgenomen in De brieven, vanuit Birmingham: ‘Het weer is niet slecht; veel regen, maar het is erg warm voor de tijd van het jaar. Ik vraag me af of we nog een winter krijgen. (…) Alle grasvelden in Birmingham staan vol krokussen en narcissen, door het zachte weer – het lijkt wel Pasen.’
En natuurlijk zijn er de deels gefictionaliseerde boeken van Han Voskuil, die zoals bekend wel van wat noodweer hield. Maar dan liever storm, kou en regen dan grote hitte. Het lastige bij zijn werk is echter het grotendeels ontbreken van meer expliciete aanwijzingen over de maand of zelfs het seizoen. In Binnen de huid komt bijvoorbeeld een terrasscène voor tijdens windstil, broeierig weer, maar moet je daarbij aan augustus denken of misschien wel eind oktober? ‘Ik stond op en zocht de kelner. ‘Het is warm,’ gaf ik toe. Onderweg zwegen we. Zelfs op de straathoeken was het windstil. Soms weerlichtte het tegen de wolken. In de verte rommelde het.’
Hetzelfde geldt voor een fragment over een wandeling in het Vondelpark uit Bij nader inzien: ‘Het was hier druk en heet. Op de paden liepen mensen, op de banken zaten mensen. Het groen in de perken was stoffig. De bomen waren klein en armetierig.’ Voorjaar was het vermoedelijk niet, gezien de stoffigheid van het lover, maar verder is het raden naar het tijdstip in het jaar. De armetierigheid van het struweel zou je desgewenst kunnen linken aan klimaatverandering, maar de kans is groter dat Maarten Koning, het alter ego van Voskuil, het alleen maar zo ervoer, dus als variant op de gevoelstemperatuur.
Niet zelden striemt de regen en rukt de wind in de boeken van Voskuil, komen de wandelende Maarten en Nicolien met doorweekte joppers thuis. Grote hitte is natuurlijk ook een extreme weersgesteldheid, maar vuile sneeuw en gladde stoepen zijn altijd meer aan hem besteed geweest. En nog iets: ’Ik ben gek op mest,’ merkte Maarten op, terwijl hij onder het lopen opzij keek naar de boer.’ Dat lijkt geen rechtstreeks aan weer en klimaat te koppelen opmerking, maar in de huidige tijden van boerenacties over de stikstofproblematiek toch ook weer wel. De zevendelige reeks dagboeken van Han Voskuil, die vanaf eind volgende maand bij Van Oorschot gaan verschijnen, werpen ook hier mogelijk een preciezer licht op.
André Keikes