Recensie: Shūgorō Yamamoto – De blauwe schuit
Japanse tragikomische verhalen
De blauwe schuit, van de Japanse auteur Shūgorō Yamamoto (1903 – 1967) bestaat uit ruim dertig min of meer op zichzelf staande, maar vanwege hun decor toch onderling verbonden, prachtige verhalen. Een deel daarvan vertoont literaire vormovereenkomsten met de traditionele rakugo, een anekdotische vertelling met een pointe, zo leert het nawoord van vertaler Jacques Westerhoven.
Yamamoto schreef deze verhalen tijdens de late jaren 1920, toen hij in grote armoede leefde in Urakasu, een klein vissersplaatsje dat weliswaar aan de baai van Tokyo ligt, maar in niets op die stad lijkt en net zo goed duizend kilometer verderop in een verlaten streek had kunnen liggen. Hij huurt er een bouwvallig optrekje aan het water en schrijft om den brode over wat hij ziet, hoort en meemaakt, wat hem al snel de bijnaam ‘professor’ bezorgt.
De bevolking van Urakasu bestaat van vissen, bij laag water schelpdieren verzamelen, schelpen branden voor de kalkproductie en de verkoop van goedkope (vis-)maaltijden in gottakuya (‘vreethuizen’), waar meisjes die bedienen zich ook aanbieden voor prostitutie. Soms valt er wat extra’s te verdienen als de veerboot ‘eenden’ aflevert uit Tokyo. Eenden, zo noemen de vissers de mannen uit de stad die hengels en een bootje willen huren, met een roeier die weet waar de vis zit. Eenden zijn er om in de boot genomen te worden.
Yamamoto beseft dat ook hij, ondanks zijn armoede, als een eend wordt gezien. En ook dat hij te zwak is om weerstand te bieden tegen geplukt worden. Voor een belachelijk hoge prijs schaft hij het wrak van een punter aan (de blauwe schuit van de titel), betaalt nog eens te veel voor een opknapbeurt en maakt daarna tochtjes in de baai en in de afwateringskanaaltjes van het moerassige gebied achter de kustlijn. Waar hij vist op kroeskarpertjes, die gestoofd met zeewier zijn karige maaltijden moeten aanvullen.
Het leven in Urakasu is hard, veel harder dan we ons kunnen voorstellen. De schelpenbranders maken onmenselijk lange diensten en dat doen ze, mannen en vrouwen, op een klein lendendoekje na naakt, hun lijven en naar we mogen aannemen ook hun longen lijkwit bestoven met kalkstof. Niet hun haar, want wie daar werkt scheert zich volkomen kaal. Hoofdhaar en wenkbrauwen, okselhaar, schaamhaar, alles knippen en scheren ze weg. Ze doen hun werk veelal op de tast, omdat het hele terrein rond de ovens gehuld gaat in een dichte wolk van witte kalk en ze niks zien. Hier wordt niemand oud.
De hardheid van het leven weerspiegelt zich in de taal, die bestaat uit basale grammatica en een vocabulaire van grofheden, waarvan de meerderheid betrekking heeft op geslachtsdelen en wat daarmee te doen. Dat intimiteit iets is dat behoort tot een persoonlijke levenssfeer, is in Urakaso onbekend: intimiteit is iets waaraan je publiekelijk status kunt ontlenen, dan wel waarmee je een ander belachelijk kunt maken. Yamamoto maakt daar met veel humor prachtige verhalen van, waarin zijn eigen melancholie als het ware vanachter de regels doorschemert.
De blauwe schuit mag dan opgevat worden als een portret in tragikomische verhalen van een kleine, arme samenleving van vissers en sappelaars, Yamamoto levert geen sociaal-geëngageerd commentaar, noch spreekt hij morele oordelen uit. Maar dat maakt de verhalen, dankzij zijn beeldende stijl vergelijkbaar met reeksen filmscènes, alleen maar krachtiger.
Hans van der Heijde
Shūgorō Yamamoto – De blauwe schuit. Vertaling, annotaties en nawoord: Jacques Westerhoven. Van Oorschot, Amsterdam. 302 blz. € 23,50.