Recensie: Salman Rushdie: Taal van de waarheid. Essays 2003-2020
Voorvechter van de fantastische, verhalende literatuur
Salman Rushdie zou volgens zijn agent na de aanslag in augustus waarbij hij vijftien messteken kreeg van een godsdienstfanaat aan de beterhand zijn, al gaat hij nog een lang herstel tegemoet. Het goede nieuws is dus dat de fatwa waarmee de Iraanse ayatollah Khomeini in 1989 moslims wereldwijd opriep om Rushdie te vermoorden wegens de vermeende godslastering in diens roman De duivelsverzen nog steeds niet is uitgevoerd. Ze hebben hem, met andere woorden, niet klein gekregen.
Na de aanslag werd natuurlijk gespeculeerd over de mogelijkheid dat Rushdie de Nobelprijs zou krijgen. Toch is het uiteindelijk niet verwonderlijk dat hij die prijs niet ontving, en wellicht nooit zal krijgen. De juryleden die hem zouden bekronen, zetten zichzelf immers meteen op een dodenlijst en zijn nooit meer veilig. Het lijkt mij volstrekt begrijpelijk dat ze die overweging hebben gemaakt.
Wel kan Rushdies werk nu op hernieuwde aandacht rekenen, en naast nieuwe uitgaven van ouder werk zijn nu ook een aantal essays uit de periode 2003-2020 gebundeld onder de titel Taal van de waarheid. Dat is een vrij diverse bundel geworden met stukken over diverse onderwerpen die in vier delen zijn gegroepeerd. Toch is er een constante in al die diversiteit: de verdediging van de vrijheid van denken en meningsuiting en een onvoorwaardelijke liefde voor de literatuur en de verbeelding. Laat dat nou net zijn waar fundamentalisten een gruwelijke hekel aan hebben.
Verder zie ik Rushdie ook als voorvechter van de literatuur als waarheidsvinding, van de schijnbare paradox van de fictie. Verzonnen verhalen brengen ons, aldus Rushdie, dichter bij de waarheid:
Dat is de schoonheid van de wonderlijke vertelling en haar afstammeling, fictie: dat je tegelijkertijd kunt weten dat het verhaal uit de verbeelding komt, dat wil zeggen onwaar is, en kunt geloven dat het een diepe waarheid bevat.
Ook al leven we in wat Rushdie ‘een tijdperk van non-fictie’ noemt, eeuwenoude verhalen als De vertellingen van duizend-en-een nacht blijven overeind, zo betoogt hij in zijn openingsessay Wonderlijke vertellingen, waarin hij zijn literatuuropvatting toelicht. In feite vindt de literatuur zijn oorsprong in de mythologie, en mythen waren religieuze teksten. Literatuur als kunstvorm kon pas ontstaan op het moment dat die mythen niet meer letterlijk voor waar werden aangenomen, en sinds de wegen van religie en literatuur van elkaar scheidden, zijn ze altijd op gespannen voet met elkaar blijven leven.
Die spanning komt vanzelfsprekend tot een hoogtepunt wanneer godsdienstfanaten, die een multi-interpreteerbare werkelijkheid principieel afwijzen en alleen een letterlijke interpretatie van de stichtende teksten van hun religie aanvaarden – ook al heeft de moderne wetenschap allang aangetoond dat zo’n interpretatie onzinnig is – geconfronteerd worden met een schrijver als Rushdie, die betoogt dat de grens tussen werkelijkheid en fictie niet scherp, maar ‘vaag en uitgelopen’ is, en die geen mogelijkheid ziet om de wereld die ons omringt te begrijpen als de verbeelding wordt uitgeschakeld.
Het tweede deel van de bundel bevat een aantal stukken over hoofdzakelijk Engelstalige auteurs die Rushdie bewondert. Een redelijke kennis van die literatuur is wel nodig om die stukken te lezen – wie nog nooit van Paul Auster, Kurt Vonnegut of Philip Roth heeft gehoord, zal er waarschijnlijk niet zo veel aan hebben. Interessant is ook het essay Gabo en ik, waarin hij dieper ingaat op het magisch realisme van Gabriel García Márquez. Die manier van vertellen of naar de wereld kijken bracht een schok van herkenning teweeg bij Rushdie: het deed hem sterk denken aan het India van zijn jeugd. Er valt dus wel iets voor te zeggen dat ‘magisch realisme’ eigenlijk een niet-westerse verteltrant is die in heel wat landen vrij courant wordt gevonden, eerder dan een literaire stroming. Maar ook in de westerse literatuur ontwaart Rushdie – terecht, denk ik – romans die verschillen van de ‘realistische’ traditie (die in zijn meest extreme vorm wordt beleden in de slaapverwekkende autofictie van
Knausgård en aanverwanten). Denken we bijvoorbeeld aan De metamorfose, het verhaal van Franz Kafka waarin hoofdpersoon Gregor Samsa in een insect verandert, en dat werd geschreven toen García Márquez nog niet eens was geboren.
Rushdie is duidelijk een voorvechter van de fantastische, verhalende tak van de literatuur, of zoals hij het uitdrukt in zijn stuk over Hans Christian Andersen:
Zeer generaliserend kun je zeggen dat in de twintigste eeuw, ergens rond de periode van het hoogmodernisme, de roman zich heeft losgemaakt van de verteltraditie. Ik doe voor niemand onder in mijn bewondering voor Ulysses en A la recherche du temps perdu, maar niemand kan in alle eerlijkheid zeggen dat deze boeken door een plot worden gedreven. Het verhaal komt bij Joyce en Proust op de tweede plaats, na vorm, karakter, taal, psychologie en sociale portrettering. De scheiding tussen wat literaire fictie is gaan heten en de verteltraditie is altijd zowel onnodig als schadelijk geweest.
Ik denk dat hij de grens daar wat scherp stelt. De plot is bij Joyce en Proust weliswaar van ondergeschikt belang, maar dat staat hun fantasie niet in de weg. Meer nog, zeker bij Proust neemt die hoogst persoonlijke ervaring van een alledaagse werkelijkheid haast de vorm van een fantasiewereld aan. En omgekeerd prikkelt heel wat clichématige fantasyliteratuur die wordt bevolkt door elfjes en trollen niet de verbeelding, maar de geeuwzucht.
Het zou ons te ver leiden om op alle essays in te gaan, maar tot slot nog dit: de hardnekkige opvatting dat Salman Rushdie de aanslag op zijn leven eigenlijk toch een beetje zelf gezocht heeft door met De duivelsverzen onnodig te beledigen, wordt vanzelfsprekend door hem bestreden:
Nog ernstiger is de groeiende acceptatie van de don’t-rock-the-boat-reactie op de kunstenaars die dwarsliggen, de groeiende overeenstemming dat censuur gerechtvaardigd is wanneer bepaalde belangengroepen, of seksen, of geloofsovertuigingen zich beledigd verklaren door een werkstuk. Maar grote kunst – of laten we het bescheidener zeggen: originele kunst – wordt nooit gemaakt in het veilige midden, maar altijd op het randje.
Anders gezegd: of je verdedigt Rushdies recht op vrije meningsuiting, of je kiest de kant van de mensen die hem dood willen. Er is geen tussenweg.
Daan Pieters
Salman Rushdie – Taal van de waarheid. Essays 2003-2020. Uit het Engels vertaald door Bart Gravendaal. Atlas Contact, Amsterdam. 360 blz. € 32,50.
(…) en kunt geloven dat het een diepe waarheid bevat.
Nu dit geloven is de val voor een ander. Geloof kan alles zijn maar geen kil feit. Niemand kan zonder geloof.
Was mijn reactie ongepast, laat het dan weten. Dank.