Dit is het eerste deel van een essay naar aanleiding van ‘Brief Uit Gosfield’ in Op weg naar het einde.

1.

Reve begint zijn volgende brief met ‘Gisteren’ en gezien de datering 16 december 1962 doelt hij daarmee op zaterdag 15 december. Dat betekent dat hij een week in het huis van Perkin Walker in Londen te gast is geweest. Daarvan worden in ‘Brief Uit Camden Town’ alleen de eerste dagen beschreven. Van de andere dagen kan het verslag summier blijven, 

omdat ik geen van die dagen veel bizonders heb meegemaakt, en evenmin heb uitgevoerd, het laatste vermoedelijk wegens de overweldigende stilte in P. zijn huis, en de zeeën van tijd.

Reve is vanaf woensdag alleen in het huis aan Regent’s Park Terrace geweest. Hij heeft wat gewandeld, ‘meestal maar een klein eindje om’, Woolworth bezocht, waar ‘een zielvertroostende en genezende werking’ van uitgaat. Op vrijdag de veertiende was hij jarig. Ik citeerde al uit het ‘Gedicht Voor Mijn 39ste Verjaardag’, dat deel uitmaakt van de afdeling ‘Geestelijke Liederen’ in Nader tot U. 

In ‘Brief Uit Gosfield’ vertelt Reve hoe hij ‘zonder de meest overdreven zelfdiscipline en de verschrikkelijkste dreigementen jegens mijzelf’ geen woord op papier krijgt:

Wil ik om elf uur morgens iets formuleren, dat althans samenhang vertoont, dan mag ik wel om kwart voor acht, vóór het daglicht doorbreekt, aan de tafel plaatsnemen. Dat heb ik eergisteren, vrijdag, dan ook, wegens de eenmaligheid van de datum, bij uitzondering gedaan, om met kreten, vloeken, het in melkflessen pissen om me het trappen op- en afsjokken te besparen, het tot oogschemerende ademnood drinken van koffie, en het zich overal op het lichaam wild krabben, het Gedicht Voor Mijn Negen En Dertigste Verjaardag te schrijven’.

Of het van ‘artistieke waarde’ is, weet de schrijver niet, wel dat er, ‘zo waarlijk helpe mij God’, niets in staat wat ‘gelogen, vals, verzonnen of bedacht’ is, waarna een typisch reviaanse uiteenzetting – in de Nederlandse betekenis van het woord – volgt die erop neerkomt dat wie het er niet mee eens is 

terstond geworgd dient te worden, laat ik het er maar meteen bij zeggen, want met de boel altijd voor je houden schiet je ook niet op.

Reve grossierde in stoplappen als deze, soms gebracht als een (pseudo-)volkswijsheid à la ‘veel groente, en weinig aardappelen, dat eet voor een man niet zo lekker’, dan weer als een overweging als: ‘Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust, dat is wat ik altijd zeg’. In ‘Brief Uit Camden Town’ lezen we:

je moet met zijn tweeën zijn, dat je aan elkaars gezelschap tenminste nog een beetje troost hebt, dat is wat ik altijd zeg[.]

Dit soort dooddoeners of gemeenplaatsen vinden we vaak tegen het einde van een opsomming, ook al zo kenmerkend voor het proza van Gerard Reve. In ‘Gosfield’ gaat het over ‘een soort schrijvers 1ste klas’ die nooit problemen hebben met het ‘Scheppend Proces’. Ze hoeven niet opeens te ‘schreeuwen, de hoofdhuid masseren, het Schaamhaar bekijken’,

om van allerlei andere dingen maar te zwijgen, want er zijn kinderen bij, en je weet tenslotte ook niet in wie zijn handen zo’n blad [Tirade] komt, een ongeluk zit in een klein hoekje, en tegenwoordig, met de razendsnelle toepassing van wat al niet, duizend kilometer, dat is vandaag de dag niks niemendal meer, vraag maar aan Godfried Bomans, als hij tenminste niet zijn haar aan het wassen is.

Even afgezien van Godfried Bomans is dit een taalbreisel zoals je dat dagelijks om je heen hoort: in de tram, in het café, op de voetbaltribune, bij de koffieautomaat, op een verjaardag. Zo praten mensen, in clichés, in onaffe zinnen, in banaliteiten en veronderstelde waarheden, vaak afgesloten met een stoplap als: ‘Dat is wat ik altijd zeg.’ 

Reve paste dit stijlmiddel al toe in De Avonden. In het derde hoofdstuk raakt Frits van Egters bij de ouders van de jarige Hansje in gesprek met tante Stien, die meent dat ‘we dagelijks allerlei vergif innemen’, daarmee doelend op koffie en thee, ‘heel gewone dranken. Eigenlijk moest je die helemaal niet gebruiken, maar je doet het toch.’ Elders door Reve gebezigde uitspraken als: ‘Kaal zijn is niet erg, alleen je hebt geen haar meer’ en: ‘Het [katholicisme] is een prachtig geloof, helemaal niet duur ook, en bedoeld voor alle mensen, te land, ter zee en in de lucht’ passen naadloos in het reviaanse register. 

Reve sprak met overgave in dit soort meligheden. In een interview dat ik met hem had rond het signeren van Oud En Eenzaam in een nu niet meer bestaande Rotterdamse boekhandel, antwoordde hij op de vraag of hij alweer bezig was aan een nieuw boek: ‘Nou, ik zit nooit stil, een vrouw mag nooit stilzitten.’ Iemand die, wijzend op het boek, tegen Reve zei: ‘Geeft u er mij ook maar een’, kreeg te horen: ‘Ja, hè, je kan er eigenlijk niet van buiten.’ Ook had hij het over ‘een Engels meisje van het vrouwelijk geslacht’.

In het werk van Reve zijn op talloos veel plekken dergelijke uitspraken te vinden. Ik beperk me hier tot het eerste hoofdstuk van de laatste grote roman, Het Boek Van Violet En Dood uit 1996:

En hij was van mijn leeftijd, zij het een flink stuk jonger.

De liefde die weet wat, maar dat is oud nieuws.

Maar het leven was hard, dat wist ik, en een kale liefdesvriend kon ik overal krijgen.

Het leven is hard, maar mijn verhaal gaat gewoon door, en wij moeten ons niet door tegenslagen laten ontmoedigen.

Formuleringen als deze – clichés, banaliteiten, gemeenplaatsen, meligheden, stoplappen, dooddoeners – dragen onmiskenbaar bij aan het humoristische karakter van veel van Reves teksten. In zijn essay ‘Humor als noodsprong’ gaf Hans van den Bergh in 1973 een overzicht van de vijftien verschillende procedés die Gerard Reve gebruikte om komische effecten te bereiken. Hij onderscheidt er vijf op basis van formulering: de stadhuistaal, de ironie, het archaïsme, de komische vergelijking en het cliché. Verder noemt hij onder meer de detailopsomming, de herhaling, het absurdisme, de lezersvoorsprong en de herkenning. Van den Bergh zegt dat Reve zich in 1947, ten tijde van De Avonden, ‘nog nauwelijks bewust’ was van de functie van humor in ‘de melancholieke vervreemdings-thematiek’.

Maar de ik-figuur die zich sinds de brievenboeken rechtstreeks tot [de] lezer wendt, is klaarblijkelijk van de kracht van deze komische procedés overtuigd geraakt. Met steeds meer perfectie en virtuositeit wordt het verbale snelvuur sindsdien in stelling gebracht.

In al zijn werken is Reve deze komische procedés blijven toepassen, ook al zien we in de loop der tijd verschuivingen ontstaan. Voor veel lezers was de passage

Nu moeten we nog van die Surinaamse en Curaçaose & Antilliaanse troep af. Ik ben er erg voor, dat die prachtvolken zo gauw mogelijk geheel onafhankelijk worden, en ons niks meer kosten, zodat we ze allemaal met een zak vol spiegeltjes en kralen op de tjoeki tjoeki stoomboot kunnen zetten, enkele reis Takki Takki Oerwoud, meneer!

de ironie voorbij. ‘Dat is het ironische van de ironie: dat zij het plotseling niet meer is’, schreef Harry Mulisch, die zich door het vervolg op het hierboven gegeven citaat aangesproken voelde. Was deze passage ironisch bedoeld en dus gericht op een bevrijdende lach, tegen de achtergrond van de nakende onafhankelijkheid van Suriname (1975), of ontpopte Gerard Reve zich hier als een onvervalste racist?

Met het gedicht ‘Voor eigen erf’, dat hij in augustus 1974 in Propria Cures publiceerde en een jaar later tijdens de Nacht van de Poëzie in Kortrijk voordroeg, het christelijk kruis en het ban-de-bomteken om zijn hals, het hakenkruis en de hamer-en-sikkel op zijn zwarte overhemd, gooide hij olie op het vuur. De slotregels luidden:

O Nederland ontwaak
Gooi al dat zwarte tuig eruit
Ons land voor ons
Op naar de Blanke Macht!

Reve een racist én een fascist? De auteur deed niets om die insinuatie verre van zich te werpen. Nog in 1983 moest de hoofdredacteur van Het Parool zich verontschuldigen voor ‘het opdienen van een broodje fascisme’ nadat de krant een geruchtmakend interview met Reve door Boudewijn Büch had gepubliceerd. 

‘Als je die zwarten en kleurlingen laat meestemmen, heb je direct de laatste verkiezingen’, zei hij over Zuid-Afrika, waar toen nog apartheid heerste. Zijn collega’s Harry Mulisch en Jan Wolkers gunde hij ‘een communistisch concentratiekamp. Van harte.’

Harry Mulisch gaf al tien jaar voordat Reve deze uitspraken deed een onthutsend raak beeld van de ouder wordende schrijver van De Avonden:

Ooit eens heeft hij ironisch een Frits van Egters sprekend ingevoerd, vervolgens ging hij hem in zijn eigen manier van spreken parodiëren, en nu is hij het ook al schrijvend zelf. Maar daarmee is hij het ook inderdaad zelf, en verantwoordelijk daarvoor. Zo wordt het spel ernst.

Reve-fans hebben altijd moeten worstelen met de vraag of hun held zich ironisch uitliet, en dus het omgekeerde bedoelde van wat hij zei of schreef, of  dat hij zijn rabiate uitspraken langzamerhand was gaan menen. Hetzelfde geldt overigens veel eerder al voor wat hij in woord of geschrift te berde bracht over het katholicisme in het algemeen en zijn particuliere geloofsbeleving in het bijzonder. De grens tussen sarcasme en ironie enerzijds en oprechte overtuiging anderzijds was bij Reve niet altijd precies te trekken. 

Tragisch genoeg is Gerard Reve in zijn nadagen nóg meer op zijn ‘schrijvende zelf’ gaan lijken dan Mulisch in 1972 kon veronderstellen. In 1997 was vastgesteld dat hij leed aan de ziekte van Alzheimer. In de uitspraken die Ad Fransen optekende tijdens zijn bezoeken aan Machelen, het Vlaamse dorp waar Reve de laatste jaren van zijn leven met Joop Schafthuizen woonde, zijn ironie en cliché een huwelijk aangegaan. De meligheden zijn niet van de lucht, de ene klinkt nog wranger dan het andere, maar er lijkt – zo dat met de racistisch en fascistisch getinte uitspraken uit de jaren zeventig en tachtig het geval was – geen kwaad meer in te schuilen. Het is Reve niet meer menens. Ik geef enkele voorbeelden:

Een scheet doet meer dan je weet. Hij maakt het hart gezond en veegt de kruimels van je kont.

Zonder oorlog heb je niks aan televisie. En zonder televisie zou er ook geen oorlog zijn.

Als je in de politiek iets wilt bereiken moet je zeggen: Blanken eerst!

[Na een fikse boer:] Ik mag het niet binnenhouden van de dokter.

Terwijl ze van dezelfde leeftijd is als ik, alleen wat jonger, ik geloof zo’n 32.

Ik kan nog kakken zonder bril.

Ja, zeker, dat ’Blanken eerst!’ riekt naar vroeger, maar uitgesproken door een ontoerekeningsvatbare ouwe baas veroorzaakten die woorden niet meer de ophef van toen. Ironie? De ironie voorbij? Wat maakt het uit? Het is maar Reve die het zegt, je weet wel.

Gerard Reve was bijna aaibaar geworden.

Frank van Dijl

Dit is het eerste deel van het vierde verhaal van een serie over de brieven in Op weg naar het einde en Nader tot U. Op zaterdag 26 november op Tzum het tweede deel.

Foto F.N. Broers / Anefo / Nationaal Archief (28 november 1963).

Deze essays worden, voorzien van voetnoten en personenregister, in gelimiteerde oplage in boekvorm uitgegeven naar ontwerp van Huug Schipper van Studio Tint. Reeds verschenen: ‘Ik zou erg graag iets goeds schrijven’. Over ‘Brief Uit Edinburgh’ en ‘Brief Uit Amsterdam’ (uitverkocht), ‘Niets onmenselijks acht ik mij vreemd’. Over ‘Brief uit Camden Town’ en ‘Brief uit Gosfield’ (uitverkocht) en Ik leef voor anderen, dat is beslist een feit’. Over ‘Brief Uit Schrijversland (Modern Toerisme)’ en ‘Brief In Een Fles Gevonden’, te bestellen bij Uitgeverij Fragment à € 17,50.