Recensie: Stig Dagerman – Het verbrande kind
Angst voor de diepte in onszelf
Het verbrande kind uit 1948 van de Zweedse auteur Stig Dagerman, in 2006 vertaald door Bernlef, kruipt diep onder de huid. De nieuwe, zesde druk, is fraai uitgegeven met op de voorkant de afbeelding van een open kledingkast met daarin aan een kleerhanger een rode jurk. Dagerman schreef de roman toen hij vijfentwintig was. Hij werd met zijn debuut De slang uit 1945 al ontvangen als een genie. Tussen 1945 en 1949 schreef hij diverse werken. Daarna bevond hij zich vijf jaar lang in een toestand van verlamde creativiteit. In 1954 maakte hij een einde aan zijn leven. Het verbrande kind schept verwarring en vervreemding door de bijzondere stijl, en roept vragen op over onze diepste verlangens en gevoelens.
De roman speelt zich af in de jaren veertig van de vorige eeuw, in een Stockholms arbeidersmilieu. De jongeman Bengt raakt in een diepe crisis als zijn moeder onverwacht overlijdt. Als hij erachter komt dat zijn vader een minnares heeft, slaat zijn rouw om in woede. Op het moment dat hij de minnares Gun ontmoet, wordt hij zelf degene die zijn verloofde, vader en misschien ook zichzelf bedriegt.
De vervreemding is al vanaf het begin van de roman voelbaar:
Om twee uur zal er een vrouw begraven worden en om half twee staat de echtgenoot in de keuken voor de gebarsten spiegel boven de gootsteen. Hij heeft niet erg gehuild, maar hij heeft lang wakker gelegen en het wit van zijn ogen ziet rood. Zijn overhemd is wit en glanzend en zijn broek walmt nog zwak na van het persen. Terwijl zijn jongste zuster de stijve witte boord achter in zijn nek vastmaakt en daarna het witte strikje om zijn hals schuift, zo zacht dat het een liefkozing lijkt, buigt de weduwnaar zich over de gootsteen en kijkt zichzelf diep in de ogen.
Er wordt een afstand gecreëerd door woorden als ‘een vrouw’, ‘de echtgenoot’, maar ook door de constatering dat de echtgenoot niet erg gehuild heeft, en door de mengeling van afstandelijkheid en liefkozing bij het vastmaken van het stijve witte boord en strikje door zijn zuster. De afstand lijkt nog groter te worden als op de volgende bladzijde wordt vermeld dat er ook een moeder begraven wordt en dat de zoon twintig jaar oud is. De vervreemding ontstaat niet alleen door de afstand, maar door de afwisseling van deze afstand en juist een intense beschrijving van de diepste gevoelens van Bengt.
Verwarring wordt opgeroepen door de complexiteit van de gevoelens. Bengt kan tegelijkertijd zijn geliefde haten en liefhebben, lust voelen en afkeer. Dat heen en weer slingeren tussen dit soort uitersten, soms zelfs binnen de zin, roept vragen op: waaruit bestaat ons houden van? Is onze liefde wel zo allesomvattend, of kan die inderdaad bij het zien van een gezichtsuitdrukking of een klein vlekje op iemands huid, ineens omslaan in afkeer en haat? Terwijl je leest over Bengt, voel je ten diepste hoe deze conflicterende emoties iedere mens aan het wankelen kunnen brengen.
Ook Dagermans keuze voor wát hij beschrijft, is opmerkelijk. Ik ken geen enkele auteur die ooit zo indringend een brandende kaars heeft beschreven. Op de begrafenis van Bengts moeder brandt er een kaars en Bengt lijkt er bijna door geobsedeerd. Terwijl hij reflecteert op de kaars, voelt hij een drang zijn vader in de ogen te kijken en door een staccato van korte, soms haast kinderlijk eenvoudige zinnen, wordt er een ijzingwekkende spanning opgeroepen. Die kaars blijf je voelen tot het einde van het boek, wanneer opnieuw een kaars opduikt.
Net als achter de kaars schuilt ook achter de eenvoudige rode jurk van zijn moeder een schat aan conflicterende emoties, omdat Dagerman de jurk haarscherp weet te beschrijven in steeds een andere context. Op het laatst hoeft hij de jurk alleen nog maar te noemen, of de lezer voelt de stapeling van liefde, zuinigheid, bekrompenheid, verraad, bedrog, lust en twijfel.
Er zit in Bengt een ongekende woede, die soms tot gewelddadige uitspattingen leidt. Dagerman beschrijft de angst in de ogen van zijn kwetsbare verloofde, en ook de afschuw in die van Gun, de minnares van zijn vader, die hij uiteindelijk zelf ook zal beminnen. De onvoorspelbaarheid en lichte ontvlambaarheid van Bengt roept ook spanning en angst op bij de lezer. Wat huist er allemaal in deze jongeman, en als deze eenvoudige jongen na de dood van zijn moeder al zulke heftige emoties heeft, wat kunnen wij dan van onszelf verwachten?
Willen wij dat iemand van ons houdt dan moeten wij haar niet vragen bij zichzelf na te gaan of zij dat ‘werkelijk’ doet. Want op de keper beschouwd is er maar heel weinig dat wij ‘werkelijk’ doen. Als wij heel diep nagaan, merken wij dat het lood de bodem nooit raakt. Dan worden wij bang voor de diepte in onszelf. Maar werkelijk bang worden we pas als we begrijpen dat een naam voor diepte, leegte is.
Ja, ik geloof dat dit boek je kan blijven achtervolgen: de beklemmende sfeer, de nachtmerrieachtige situaties en de glimp die Dagerman je steeds laat opvangen van het onderbewuste waarin hartstocht, walging en geweld nauwelijks te onderscheiden zijn, kruipen onder je huid en laten je voorlopig niet meer los.
Dietske Geerlings
Stig Dagerman – Het verbrande kind. Vertaald door Bernlef. Koppernik, Amsterdam. 280 blz. €23,50.
Bernlef vertaalde het boek al in 1962.