Recensie: Cormac McCarthy – Stella Maris
Wiskunde om je tot waanzin te drijven
Twaalf jaar na De weg bracht de hoogbejaarde Amerikaanse auteur Cormac McCarthy eind 2022 niet één, maar twee boeken uit. Het lijvige De passagier en het dunnere Stella Maris vormen een tweeluik over de kinderen van een kernfysicus van het Manhattanproject. Het is een experiment, maar wie denkt dat McCarthy afscheid heeft genomen van het sadistische universum uit zijn eerdere werk, wordt al op bladzijde dertig van die illusie afgeholpen: ‘ieder leven dat de wereld heeft geschapen, is de wereld ook van plan om te vernietigen.’ U bent gewaarschuwd.
De passagier draaide om wrakduiker Bobby, die ongerijmdheden ontdekt in een gezonken vliegtuigje en daarna door geheimzinnige autoriteiten achtervolgd wordt. Het mysterie wordt niet opgelost, maar verdwijnt naar de achtergrond tussen Bobby’s filosofische gesprekken met verschoppelingen in de kroegen van New Orleans en de hallucinaties van zijn geliefde zusje. In Stella Maris staat Alicia centraal, en als De passagier een soort Tranen der acacia’s is, komt zijn pendant het dichtst in de buurt van De God Denkbaar Denkbaar de God. McCarthy in zijn winterjaren maalt niet meer om plot. Het gaat om de filosofie, die in Stella Maris nog een niveau opgevoerd wordt. Was Bobby een gemankeerd natuurkundige, Alicia is een briljante wiskundige, en waar broerlief zijn gesprekken in de kroeg voerde, vinden die van zijn zusje plaats in het gesticht, waar de twintigjarige zulke stellingen poneert als ‘het begrip niets is ondenkbaar.’
Aanleiding voor Alicia’s komst naar kliniek Stella Maris in 1972 is het ongeluk en de coma van haar broer, maar juist over hem wil ze het niet hebben. Er blijft genoeg voer voor psychologen over; haar korte leven leest als een documentaire over de jeugd van een seriemoordenaar. Ze is wees en draagt de tienduizenden slachtoffers van haar vaders atoombommen op haar geweten. Vieze oom Royal is haar bed ingeklommen en ze wordt sinds de puberteit bezocht door een bonte stoet hallucinaties, aangevoerd door een kale dwerg die we het Kind noemen. Dit alles lijkt haar niet bijzonder te verontrusten. Veel erger is, dat zij het geloof in de wiskunde is kwijtgeraakt. Alicia’s brave psychiater verandert nu en dan van onderwerp en pelt zo voorzichtig haar getroubleerde ziel af.
Het boek bestaat volledig uit dialoog, op z’n McCarthy’s gespeend van overbodige interpunctie of ge-hij-zei. Subtiele hints helpen je de scène voor je te zien, wanneer de stuurse Alicia blijkt te huilen of een rookpauze wordt ingelast – de enige aanwijzing dat we ons in de jaren zeventig bevinden. De schrijver wisselt de korte en krachtige zinnen die we kennen uit De weg af met langere, aforistisch aandoende uitspraken. Alicia is gevat; gevraagd naar haar geloof in leven na de dood kaatst ze terug: ‘ik geloof niet eens in dit leven.’ De kille wereld van McCarthy is echter nooit ver weg, wat het best naar voren komt in een huiveringwekkende beschrijving van wat verdrinking met je lichaam doet – Alicia bereidt haar zelfmoordpogingen grondig voor. Hier en daar is de tekst echter slordig. De dokter is ‘verbaasd dat jij je thuisvoelt in een psychiatrische instelling,’ als Alicia net het tegendeel heeft gezegd. Alicia spreekt accentloos Duits, maar beweert dat die taal geen onderscheid maakt tussen geest en ziel. Een keer halen de vertalers Alicia’s ouders door elkaar.
Storender zijn de metafysische traktaten, zeker voor lezers en recensenten die tot hun schande nooit helemaal hebben begrepen wat ‘metafysisch’ betekent. McCarthy resideert al jaren in een soort savantenkolonie in New Mexico en dat heeft hem meer inspiratie opgeleverd dan goed is voor dit boek. Het leidt tot passages als: ‘Bestaat er zoiets als een unificatietheorie van de wiskunde? De tweede hypothese van Hilbert? De droom van Cantor? Het lijkt uiterst onwaarschijnlijk. Langlands of niet.’
McCarthy begeeft zich voor het eerst in decennia in de geest – dan wel ziel – van een vrouw. Deze empathische sprong vergt wellicht meer acrobatiek dan de 89-jarige aankan. Voor een twintigjarig meisje praat Alicia verdacht veel als een ouwe man. Eerdere therapeuten gaven haar de diagnose schizofreen, maar ondanks haar hallucinaties komt ze coherent en stabiel over. Misschien luidt de ware diagnose van een ‘extreem aantrekkelijke’ vrouw die zes boeken per dag leest, meerdere talen spreekt, op haar zestiende afstudeert, een vioolvirtuoos is, een half miljoen dollar uit de kelder van haar oma erft en geplaagd wordt door visioenen van een kale dwerg simpelweg “ongeloofwaardig”.
Het zal geenszins Mccarthy’s bedoeling zijn geweest, maar uiteindelijk is het het plot dat Stella Maris toch de moeite waard maakt. Patiënt en arts spelen een vraag-en-antwoordspel à la Hygiëne van de moordenaar. Geduldig ontrafelt de psychiater Alicia’s verleden. Als blijkt hoe verknipt dit meisje echt is, valt veel op zijn plaats. Daarna gaat het weer bladzijden lang over wiskundigen die u niet kent, maar met zijn slotzinnen maakt McCarthy duidelijk dat beiden weten dat de strijd is gestreden en de zielenknijper is doorgedrongen tot de kern:
Ik denk dat onze tijd erop zit.
Ik weet het. Pak mijn hand vast.
Je hand vastpakken?
Ja. Dat wil ik.
Goed. Waarom?
Omdat mensen dat doen als ze wachten op het einde van iets.
Tobias Wijvekate
Cormac McCarthy – Stella Maris. Uit het Engels vertaald door Arjaan en Thijs van Nimwegen. De Arbeiderspers, Amsterdam. 239 blz. € 21,99.