Het verlangen naar een gewone dag

De actualiteit gaat snel voorbij, daar helpt geen moedertjelief aan. Toch is het nog niet eens zo lang geleden dat opgewekte optimisten zagen dat de lucht en het water schoner waren en dat het gat in de ozonlaag langzaam dicht trok. En dat allemaal omdat we minder vlogen, minder autoreden en een beetje bij elkaar uit de buurt bleven. Goed, het was allemaal noodgedwongen (en ongetwijfeld onze eigen schuld), maar het effect was er niet minder zichtbaar om. Ingmar Heytze schrijft erover in het gedicht ‘Vogels, vissen’ in zijn bundel Met wat geluk. Hierin brengt de dichter gedichten samen die hij de afgelopen paar jaar heeft geschreven. Die gaan over de dingen die het leven van alledag ontregelen. Er gaat in het leven niets boven een gewone dag, waarin dochters opgroeien, ouders ouder worden en Paul McCartney (‘Wie?’ vragen de scholieren van nu) zijn tachtigste verjaardag viert. En dan is er ineens die pandemie.

Wat bleef

Een voor een gingen de dingen op vakantie.
Auto’s groeiden vast aan het asfalt,
winkelcentra raakten leeg.

De dagen van de week losten op.
We leefden verder in maanden
die vervaagden tot seizoenen.

De tuin werd een jungle
van gewassen die we hadden geplant
toen alles nog open was.

Soms waren we bang, maar bang blijf je
geen leven lang. We maakten ruimte, stap
na stap liepen we ruggelings naar de zijlijn.

Wat bleef: een kleinere wereld om te bewonen,
een hemel vol vogels en sterren, het geluk
van wie bestaat om te bestaan.

‘De dagen van de week losten op’ is natuurlijk een heel herkenbare metafoor voor het verlies van tijdsbesef als ieder dag op de vorige en volgende lijkt. Het is een euvel dat vaak aan ouderdom of werkloosheid wordt toegeschreven, maar als opeens iedereen in gedwongen isolement zit, wordt het een onbegrensd fenomeen. Ook het enjambement aan het eind van de regel ‘Soms waren we bang, maar bang blijf je’ zet de lezer een ogenblik op het verkeerde been, waarna ‘geen leven lang’ nog maar half geruststellend klinkt. Het zijn, samen met de tegelijk opgewekte en vermanende slotwoorden, die dit een van de krachtigste ‘coronagedichten’ maken die ik ken.

De bundel kent meer van dit soort sterke observaties. Wat bijvoorbeeld te denken van dit enigszins verwarrende gedicht:

Omscholing

Na zeven maal zeven jaar draaien om de zon
weet ik eindelijk wat ik worden wil: een middelgrote
groep toeristen, drentelend, dreutelend achter de gids
aan, zo’n werkstudent vol ongevraagde kennis
met een paraplu tegen onzichtbaarheid.

Voor een groep toeristen is alles verveling,
behalve de stille verbrokkelingen die niemand
ter plaatse nog interesseren. Kijk ons eten wat we
kunnen, knijpen in lokale konten. Een groep toeristen
hoeft nooit te rennen, niemand komt ons achterna.
Ons bestaansrecht: eeuwen te laat zijn, in de weg
lopen, volmaakt vervangbaar verdwijnen.

Iedereen kan zich wel iets voorstellen bij de negatieve beschrijving van die toeristengroepen in de tweede strofe van dit gedicht. Het is ook niet bepaald een exclusief thema in de literatuur. Grand Hotel Europa van Ilja Leonard Pfeiffer beschrijft het indringender en schrijnender dan dit gedicht in een paar regels kan doen. De coronaperiode maakte trouwens, als piepklein positief neveneffect het toeristenprobleem duidelijk doordat allerlei overbezette bezienswaardigheden ineens toeristloos opnieuw fotogeniek werden.

Nee, dit gedicht stelt de lezer een nog indringender vraag: waarom zou iemand van tegen de vijftig (‘zeven maal zeven jaren draaien om de zon’) plotseling zo’n irritante toeristengroep willen zijn? Is het om anderen te ergeren? Of zichzelf? Mogelijk, al kan ik het me moeilijk voorstellen. Misschien, en dan haal ik er toch die eerste regel weer even bij, omdat de ik-figuur tot nu toe inderdaad alleen maar wat om de zon draaide en niet echt geleefd heeft. Misschien wil hij eindelijk ergens bij horen? In dat geval is zo’n anonieme groep nog niet zo’n gekke keuze. Denk aan een schoolklas, waarin de groep de norm is. Behalve voor ergernis staat zo’n groep ook voor veiligheid, voor gemak omdat je zelf geen initiatieven hoeft te nemen. Voor de een is er niets leger dan een all-in vakantie, terwijl het de ander bij uitstek de gelegenheid biedt om even helemaal tot rust te komen. Als metafoor past de ‘middelgrote groep toeristen’ perfect in de zoektocht naar rust in een wereld vol oorlogen en pandemieën.

Ondanks alles blijft de dichter verlangen naar het gewone, het onverstoorde. Maar niet alleen de wereldproblemen trekken hun wissel op het leven van alledag. Er is ook nog de kleine, persoonlijke ontregeling. Kinderen worden groot en ouders gaan dood. Het is allemaal even onvermijdelijk. Een van de gedichten vraagt zich af welk verdriet bij welke gebeurtenis hoort.

De kleine kaart

Er moest een uitspanning bestaan,
een nachtrestaurant met een kleine kaart
voor soorten verdriet.

Neem een vader die na negentig jaar
een rustige hand op zijn schouder voelde
(rook is hij nu, rook boven de ring van Utrecht),

een zoon die vandaag langs het kabouterpad
het bos in loopt, zijn dochters achterna
en dan een vuurkorf ruikt.

De afdronk van dat verdriet.

Een kleine kaart, een menu met verschillende verdrietsoorten. Het verdriet om een vader die op zijn negentigste dood gaat, is ook niet te vergelijken met het liefdesverdriet van een zestienjarige, of de wanhoop na, ik noem maar wat, een faillissement.

Het nachtrestaurant in de eerste strofe heet ook niet voor niets een ‘uitspanning’. Want hoewel tegenwoordig ieder restaurant of eetcafé langs de provinciale weg zich zo noemt, is het oorspronkelijk de plaats waar de paarden van de koets uitgespannen werden. De reis stopte daar, althans voor enige tijd. Het aardige van een uitspanning is wel dat na een korte rust, voor de paarden vooral, de reis weer gewoon verder ging. Niet alsof er niets gebeurd is, want dat is er wel. Het kabouterpad van de dochters lijkt onbevangen, zonder verdrietige herinneringen. Maar dan is er de geur van een vuurkorf die aan de rook na een crematie doet denken. Van elk verdriet proeft iedereen, jong en oud, van tijd tot tijd de afdronk, zo vat ‘De kleine kaart’ het leven samen.

In Met wat geluk staan meer van zulke beknopte observaties en overwegingen. Denk bijvoorbeeld aan ‘Het ongeluk’ (‘Het bestaat / voor drie procent uit dier / en voor de rest uit wat je niet verwacht’) of ‘Vroeger’ (‘De buren hadden een nestje met vroeger’). Het zijn dit soort kleine monumenten die Heytze een van de grootste dichters van Nederland maken.

Jan de Jong

Ingmar Heytze – Met wat geluk. Podium, Amsterdam. 56 blz. € 20,99.

De recensie stond eerder in Levende Talen Magazine 2023-2

Eerder verscheen deze recensie van Met wat geluk op Tzum.