Recensie: Paul Claes – Canon van de Nederlandse poëzie
‘Wat niet markant geformuleerd is, blijft onopgemerkt’
‘Mister Canon’ Paul Claes heeft een Canon van de Nederlandse poëzie samengesteld: een bloemlezing van honderd gedichten, van ‘Hebban olla vogola’ tot ‘Blues on Tuesday’ van Jules Deelder. Een canon wordt geproduceerd door ‘de rechtvaardigste van alle rechters: de tijd’. Daarom zijn er in deze canon alleen dode of voor 1945 geboren dichters opgenomen, waardoor er niet onverhoopt onbeduidend modern werk, dat nog niet door de tijd uit de canon gefilterd is, in deze lijst terecht kon komen.
Het gaat om honderd gedichten die ‘gegrift staan in ons collectieve geheugen’, van het ‘Egidiuslied’ en het ‘Wilhelmus’ tot aan klassiekers van Hendrik Marsman, Piet Paaltjens en Hugo Claus. In het staartje met naoorlogse poëzie zijn gedichten van Hans Faverey, Neeltje Maria Min en Gerrit Komrij alsook ‘Jonge sla’ van Rutger Kopland opgenomen. Enkele gedichten kun je rustig overslaan, maar ze zijn wel canoniek, dus ze staan terecht in het boek.
Op elk gedicht wordt uitvoerig ingegaan. Ook het leven en het oeuvre van de dichters worden kort aangestipt. Het boek is een canon plus commentaar. Het feit dat dit het commentaar van een van de interessantste letterkundigen van het Nederlandse taalgebied is, maakt het boek zeer de moeite waard, ook als een enkel gedicht dat besproken wordt je niet per se raakt.
Per gedicht gaat Claes in op de situering, techniek, thematiek en nawerking, maar ook elke periode wordt ingeleid. Zo behandelt Claes achtereenvolgens: ‘De liedkunst van de Middeleeuwen’, ‘Het kunstdicht van de Nieuwe Tijd’, ‘De onvoltooide revolutie van de Romantiek’, ‘Het moderne experiment’ en ‘Het geroezemoes van de recente poëzie’. Het boek is dan ook een mooi uitgangspunt voor beginnende poëzielezers en een goede opfrisser voor doorgewinterde lezers. De alinea over de nawerking van deze gedichten laat mooi zien hoe het intertekstuele web van een bepaalde literaire cultuur werkt.
Dat wil niet zeggen dat het boek een droge opsomming van rijmsoorten en biografische gegevens is. Er staan smeuïge anekdotes in het boek. Bijvoorbeeld dat Piet Gerbrandy ‘De Achttien Dooden’ van Jan Campert in 2005 een ‘buitengewoon matig’ gedicht heeft genoemd, waarna zoon Remco Campert de ‘kogelronde criticus’ van repliek diende in zijn gedicht ‘Solo in een drankzuchtige aprilnacht’. Ook het commentaar van Claes is de moeite waard, of je het er nu mee eens bent of niet. Zo verschilt hij van mening met Frits van Oostrom over ‘Hebban olla vogola’: ‘Frits van Oostrom denkt modieus aan een vrouwenstrofe, maar het gaat veeleer om de vrome verzuchting van een monnik die met medebroeders een nieuwe gemeenschap wil vestigen.’
Het slot van de bloemlezing is weinig bemoedigend. Poëzie is niet prestigieus meer en wordt nauwelijks gelezen en de literaire kritiek ligt ook op z’n gat, want literaire tijdschriften verdwijnen en recensies verschijnen op ‘efemere websites’. Claes besluit met een merkwaardige parallel tussen hiphop en liedkunst: ‘Nu rappers en slammers als performers optreden, lijkt de kring rond: de lyriek heeft opnieuw aansluiting gevonden met het lied.’
Æde de Jong
Paul Claes – Canon van de Nederlandse poëzie. Poëziecentrum, Gent. 428 blz. € 25,00.
Hopelijk nu ook eens wat meer uit de 18e eeuw! Die wordt zó vaak gepasseerd…