Column: L.H. Wiener – Marjo Koe
Marjo Koe
Ik was ooit een jongen van acht en dat ben ik nog steeds, dezelfde jongen, maar nu van achtenzeventig. Ik weet ‘van het leven’ nu veel meer dan toen, maar eigenlijk veel minder.
Ik heb nog altijd veel kennis van vrouwen en weet nog precies hoe ik ze met mijn potlood langs hun rug moet strelen.
Zeventig jaar zijn in het niets heengegaan, nadat ik op de Hannie Schaftschool te Zandvoort, tijdens het eeuwig eentonige gewauwel van Meester Sterrenburg, op een los vel papier, achter de beschermende rug van Marjo – Marjo Koe was haar naam – de contouren had getekend van haar, zoals ze ooit als naakte vrouw zou zijn.
Ik tekende Marjo zoals ze zou zijn als ze achttien was, evenals ik, en op haar mooist; over tien jaar, een schoonheid met melkborsten van zacht vlees waar geen eind aan kwam en dicht zwart haar dat een geheime weg wees naar waar haar benen in haar buik verdwenen en waarin alleen ik, als jungle commando, zou mogen avonturieren en verdwalen.
*
Ik geef toe: een jongen van acht had die opwindende gedachten vermoedelijk nog niet; een blote vrouw alleen was al genoeg; naar ik aanneem, begluurd bijvoorbeeld door een spleet in een kleedhokje aan het strand, zoals de sport was onder jongens in die tijd. De strijdlustige mannelijke avonturen dienden zich later pas aan, om uiteindelijk op te gaan in de mistige herinneringen van een achtenzeventigjarige man.
*
Meester Sterrenburg hing meestal in zijn gekreukelde kostuum half onderuitgezakt achter zijn bureau, met in zijn oksels bruin uitgeslagen vochtvlekken, waarin de stof pluizig begon te vervilten. De huid van zijn grote grijphanden was bruin en gekerfd en leek op apenvel.
*
Af en toe streek ik zachtjes met de achterkant van mijn tekenpotlood langs Marjo’s rug, waarop ze dan met een geërgerde schouderbeweging reageerde, maar waaruit duidelijk bleek dat ze al op de volgende haal zat te wachten. Het was een spannend spelletje tussen ons.
Nooit meer vergeten.
*
Hoe een onschuldige, zoete fantasie volledig kan worden vermorzeld door een meedogenloze werkelijkheid, bleek toen Meester Sterrenburg zijn gelooide klauw met een klap op mijn levende kunstwerk plaatste en het daarna van de tafel weggriste.
‘Zo, kerel, blijf jij straks maar even na,’ klonk het daarop onheilspellend.
Ik schrok alsof ik uit een verdoving was gerukt en begon te beven.
De klas was doodstil.
Wat had ik gedaan?
Marjo bleef verstijfd zitten.
Meester Sterrenburg liet haar met rust, maar zij was dan ook onschuldig.
Ik was de gedoemde.
*
En inderdaad bleek ik iets heel zondigs aan mijn ziel toegebracht te hebben, iets onherstelbaars, dat Meester Sterrenburg als bewijsdocument langzaam in een bruine envelop liet glijden.
En toen, alleen met Meester Sterrenburg in de doodkille kerker van lokaal 6 in de Hannie Schaftschool te Zandvoort, kreeg ik de aanklacht te horen: ‘Deze envelop, jongeman, stuur ik naar de burgemeester en daar zul je nog wel heel wat meer van te horen krijgen.’
Ik begon te snikken en zag mij al in de gevangenis verdwijnen, waar geen licht was en waar ik dode ratten moest eten.
*
Toen ik de school uitliep over het lege plein zag ik Marjo Koe bij het hek staan.
‘Ík heb op je gewacht,’ zei ze.
Ik zweeg, omdat ik niet wist wat ik zeggen moest.
‘Ík bedoelde er niks mee,’ zei ik toen maar.
We keken elkaar even aan.
‘Ik verveelde me.’
‘Loop je een stukje mee?’ vroeg ze toen.
‘Waarheen?’
‘Naar het strand, naar de zee?’
‘Goed.’
Halverwege de Kerkstraat pakte ze mijn hand, drie vingers eigenlijk.
Zou ze nog leven?
L.H. Wiener