Wat te tam

De debuutbundel Wij zijn uitgeweken van Anne Louïse van den Dool staat vol gedichten over hoe mensen zachtaardig met elkaar omgaan. Veel wordt niet gezegd, hard is het niet vaak. De situaties zijn alledaags, en de taal is wat parlando, en soms nauwelijks te onderscheiden van proza. Dat past goed bij alledaagse, zachte omgang, maar voor poëzie is het soms wat te tam. Dat is zelfs zo bij de sterkste gedichten, zoals:

Verknopen

Papa, dag daar, ik heb spijt:
ik heb ik je badjasceintuur
de knopen geprobeerd te leggen
die in jouw atlas werden voorgedaan,
maar ik hoorde alleen maar het vloeken
omdat je zondagsjas zich niet meer sloot.

Papa, sorry, ik heb dat meisje-zijn pas
mijlen te laat begrepen:
toen jij me moeilijk aankeek om dat ik
van boven ontbloot aan het ontbijt verscheen,
jij de croissantjes nauwelijks kon snijden
en ik me opeens Eva-achtig koud voelde,
en mama zich richtte op het
roeren van haar suiker.

Papa, ik heb de eindjes alleen maar
aan elkaar willen knopen:
een stipje meer voet-tegen-voetbalgetrap,
een streepje harder welpengebrul –
ik dacht dat dat was wat je wilde toen je me
dat opengeslagen boek in de handen duwde en op de

mastknoop met voorslag

wees,
en daarna op de

constrictorknoop,
de dievenknoop,

knopen die, eenmaal vastgeregen,
nauwelijks loslieten –
toen wilde je vast al tegen me zeggen
wat ik nu pas begrijp:

dat ik je de rest van je leven
van een zoon beroven zou.

Qua taal zou dit gedicht proza kunnen zijn. Uitzonderingen zijn de herhaling van ‘Papa’, een paar beelden en de slotregels. Sommige regelafbrekingen zijn wat vreemd: ‘op de’ vraagt niet om een regelafbreking, zeker niet twee keer. Waarom ‘wees’ een aparte regel is, begrijp ik niet, of het moet zijn dat de ik zich zo verlaten voelt door de vader dat ze zich een wees voelt en deze extra betekenis er dik bovenop moet liggen. Interpunctie aan het einde van een regel is misschien ook niet nodig. De regel ‘ik dacht dat dat was wat je wilde toen je me’ lijdt aan slapte.

De openingsstrofe is niet heel spannend: iemand heeft er spijt van in haar jeugd knopen in de badjasceintuur te hebben gelegd. Het woord ‘atlas’ is wat verwarrend, want dat lijkt weinig met knopen te maken te hebben. Wel is er een ik die graag positieve aandacht van haar vader wil en dat niet krijgt. Het woord ‘zich’ is wat wonderlijk, alsof een badjas zichzelf sluit en niet de drager van de badjas. De tweede strofe bevat een spannend beeld, waarin de ik ‘van boven ontbloot’ zich ‘Eva-achtig koud’ voelde. Een evakostuum is naakt, Eva was gemaakt uit de rib van Adam, Eva wilde de appel eten, die associaties roept het op, maar wat is het precies? Dit beeld is, in tegenstelling tot de rest van het gedicht, nog niet helemaal expliciet. De associatie van ‘de eindjes …/ aan elkaar … knopen’ is dat iemand met weinig geld moet rondkomen. Het lijkt echter meer te gaan over knopen leggen, en een meisje dat jongensachtig wil doen: voetbal, ‘welpengebrul’. Het boek over knopen is vast de ‘atlas’. Het einde is sterk: de ik beseft de teleurstelling van haar vader die liever een zoon had gehad. Hij heeft dat nooit gezegd, maar zij begrijpt het desalniettemin. Wat lastig is aan dit gedicht is de vraag wat die knopen precies met de laatste regels te maken hebben. Is knopen leggen een activiteit die beter bij een jongen dan bij een meisje past? Is het om aan te geven dat als een gender eenmaal is bepaald (‘vastgeregen’) die niet meer veranderd kan worden? Waar ‘Eva-achtig’ nog associaties wekt die het beeld aanvullen, raak ik van de knopen alleen maar in de war. Een andere poging dan:

Newton

Dat het nog goed is zolang er een
opzetborsteltje voor mijn tandenborstel klaarligt,
hij mijn kleren in zijn wasmand stopt,
vraagt hoe mijn dag was,
afgepeigerd vraagt hoe mijn dag was.

June Newton zei ooit dat ze zich past echt
zorgen begon te maken toen haar man
in plaats van blote vrouwen
alleen nog maar dode bloemen fotografeerde,

dus dat houd ik me voor:
hij fotografeert nog blote vrouwen,
dus met hem gaat het
vast goed.

Maar toen ik zijn hand op mijn borsten legde
dacht ik: nu ben ik definitief
niets meer dan een vliesje geworden
dat alleen een schaduw op een bed mag werpen
waarin hij slaapt voordat hij kan vragen
hoe mijn dag is geweest.

De Newton in de titel blijkt June Newton te zijn, daarmee is de lezer mooi op het verkeerde been gezet. Een regelafbreking bij ‘een’ is niet zo fraai. De schets is alledaags: opzetborsteltje, wasmand, dag. De herhaling met ‘afgepeigerd’ is mooi. De ik weet dat haar geliefde heel moe zal zijn. Het cruciale beeld is: een man die in plaats van blote vrouwen (meervoud!) dode bloemen fotografeert. Dat is wel een spannend beeld, want je zou verwachten dat als een man andere vrouwen, die bloot zijn, fotografeert dat het niet meer ‘goed’ is. Blijkbaar wel. Wat is er precies wel of niet goed? Door de dode bloemen denk je als lezer eerst aan het gemoed van de man: hij zal depressief of tenminste wat weinig levenslustig zijn. Ook uit de derde strofe blijkt dat: ‘met hem gaat het / vast goed.’ Het gaat in het gedicht echter vooral om de verhouding tussen de ik en haar geliefde. Als hij nog deze moeite doet (opzetborsteltje klaarleggen, naar haar dag vragen) dan zit de relatie nog goed. Door de ‘Maar’ in strofe vier verwacht de lezer een tegenstelling. Ja, met hem gaat het goed, maar met ons niet. Dat geeft door het gedicht heen wat verwarring, dat op en neer geslingerd worden tussen wat ‘het’ betekent: zijn gemoed, onze relatie. Er gebeurt iets als de ik ‘zijn hand op mijn borsten legde’, iets wat de lezer niet te weten krijgt, maar wat er wel voor zorgt dat de ik denkt: ‘nu ben ik definitief / niets meer dan een vliesje geworden’. Je ‘een vliesje’ voelen zal ongeveer betekenen: je nietig, klein, ongezien voelen. Helemaal als het vliesje alleen een schaduw mag werpen, dus niet mag praten bijvoorbeeld. De hij slaapt al ‘voordat hij kan vragen / hoe mijn dag is geweest.’ Vooral de werkwoorden vallen op: van wie ‘mag’ de ik alleen maar een schaduw werpen? Heeft de hij gezegd dat de ik stil moet zijn? Is dit iets wat de ik zelf bedenkt? De hij ‘kan’ niet naar de dag van de ik vragen. Het is dus geen onwil, en daarmee wordt deze strofe wat lastig te begrijpen. Wat gebeurt er precies? Een stel ligt in bed, de vrouw biedt haar borsten aan en de man valt in slaap. Wat is hier mis? Is het probleem dat de man moe is, of wijst de man de vrouw af? Dan is het woord ‘kan’ wat vreemd. Of moet de lezer verder denken en gaat het over iets kunnen opbrengen, dat de man, hoewel die bijna in slaap valt (‘afgepeigerd’) toch nog aan de vrouw moet vragen naar haar dag, omdat het anders niet meer goed is? Constitueert het zo moe zijn van de man, dat hij niet meer naar de dag van de vrouw vraagt al dat zij zich een ‘vliesje’ voelt? Dat meer dan dat hij andere vrouwen fotografeert? Of is hij deze avond ook vergeten het opzetborsteltje klaar te leggen? Valt hij elke dag in slaap zonder naar haar dag te vragen? Heeft de ik de wens om naar haar dag gevraagd te worden ooit geëxpliciteerd? Tot slot een van de kortste en meest wilde gedichten:

Een achterstand

De dood van mijn vader heeft een gat in mijn cv geslagen,
maar hé, ik kreeg er ook mooie dingen voor terug:
vanaf nu leg ik mijn eigen dakpannen, lijm ik mijn schoenzolen,
weet ik het bed van ieder ander te vinden als ik naar warmte zoek.
Het zijn bedden van mensen met een kutkarakter,
het zijn bedden van mensen met een taalachterstand –
maar het zijn bedden desalniettemin. Vanochtend
dacht ik mijn identiteitskaart te zijn verloren,
maar ik vond hem in mijn achterzak,
tussen bonnetjes van bloemen die ik kocht
om dingen te lijmen:
een kapot toetsenbord waarmee ik een brief had willen schrijven,
een evenwicht dat ik had willen bewaren
een dode man zonder rijbewijs
die ik in mijn bed begraven had gewild.

Ook dit gedicht begint vrij expliciet: de vader van de ik is overleden, en een tijdje heeft de ik niet gewerkt of gestudeerd. Toch heeft de ik wel van de vader geleerd om dakpannen te leggen en schoenen te lijmen. Het wordt mysterieuzer bij de bedden: heeft de ik van de vader geleerd om warmte te zoeken in de bedden van ‘ieder ander’? Hebben alle mensen een ‘kutkarakter’ en een ‘taalachterstand’? Is dat vooral een uiting van verdriet? Het woord ‘desalniettemin’ is overbodig. De identiteitskaart kan mooi symbool staat voor een verloren gewaande identiteit. Hoe kunnen bloemen dingen lijmen? Dat kan natuurlijk niet, en daar raakt het gedicht iets. Hierin wordt zowel de wens om iets te lijmen als ook het falen ervan mooi samengepakt. Een toetsenbord is dan een niet erg origineel beeld, een evenwicht evenmin. De dode man zonder rijbewijs zal ook de vader zijn, en dat hij geen rijbewijs had, is misschien te particulier voor een gedicht. Ook de laatste zin is moeilijk letterlijk op te vatten: het zal uitdrukken dat de ik haar vader nog graag dichtbij had gehad. Hier slaagt Van den Dool om wat alledaagse beelden bij elkaar te krijgen die niet expliciet begrepen moeten worden, en vooral door die bloemen waarmee de ik wil lijmen is dit een geslaagd gedicht (al mochten sommige beelden origineler). Het is een soort beeld dat in veel andere gedichten mist.

Erik-Jan Hummel

Anne Louïse van den Dool – Wij zijn uitgeweken. Querido, Amsterdam. 72 blz. € 18,99.