Essay: Hannah Arendt – Het leven van de geest (6)
Hoe denken als vanzelf het kwaad verbant
In Het leven van de geest richt Hannah Arendt zich op drie belangrijke processen in de geest: denken, willen en oordelen, aan welke ze allemaal een flink deel wijdt. Op een toegankelijke manier legt zij in woorden de geest bloot en deelt daarmee bijzondere inzichten die niet per se waarheid zijn, maar die inspireren om verder over na te denken. In deze serie licht ik daar enkele inzichten uit die te mooi zijn om niet te delen. Deze zesde aflevering gaat over de vraag wat ons nu eigenlijk aan het denken zet en hoe dat denken als vanzelf het kwaad verbant.
De menselijke behoefte om te denken lijkt iets vanzelfsprekends en het denken heeft een doel in zichzelf, net als muziek maken. Al bij de klassieken is over deze behoefte geschreven. Omdat de mens zelf tot de wereld van de verschijnselen hoort en sterfelijk is, zou hij willen onderzoeken wat er na dit fysieke komt. Dat onderzoek vind je ook terug bij middeleeuwse mystici, die via contemplatie in het ‘stilstaand nu’ wilden verblijven, om zo deel te hebben aan het goddelijke. Er is kennelijk een verlangen om te ‘verontsterfelijken’. In het christendom is echter niet het denken, maar het geloof de sleutel tot onsterfelijkheid. Wat zet ons dan wel aan het denken? Arendt laat twee antwoorden vanuit de oudheid los op deze vraag.
Volgens Plato is het de verwondering: als je naar alle bijzonderheden om je heen kijkt, kun je je verwonderen over hun betekenis en zinvolheid in hun samenwerking. Je kunt plotseling overvallen worden door ‘de schoonheid van het spel van de wereld’ of het plotselinge besef van een alomtegenwoordig ‘Zijn’. Denken is dan ‘beamen’ of ‘betekenis geven’.
Lijnrecht tegenover deze verwondering van Plato over de samenhang staat het Romeinse antwoord dat het juist de verdeeldheid, de verscheurdheid is, die ons aan het denken zet, als een behoefte aan verzoening. Dit antwoord vind je bij Epictetus, die slaaf was. De filosofie leert de mens hoe hij zijn eigen zelf kan veranderen om met verschrikkingen om te gaan. Het is niet zozeer de bedoeling dat je je een betere wereld gaat verbeelden waarin je zou kunnen vluchten, maar door te denken trek je je terug uit de wereld van de verschijnselen en deze afwezigheid van het denken kun je zodanig versterken dat de werkelijkheid helemaal verdwijnt en je niet meer geraakt kunt worden. Dit is wat je terugvindt in de stoïcijnse leer.
Arendt vindt beide antwoorden onbetrouwbaar, omdat ze afkomstig zijn van professionele denkers. Omdat het denken voortdurend plaatsvindt in het dagelijks leven, het leven steeds door dit denken onderbroken wordt, wil zij een antwoord dat van betekenis is voor dit dagelijkse leven. Het typische van filosofen is juist dat zij zich voortdurend aan dat leven onttrekken door te denken. In feite, zegt Arendt, zoeken we ‘naar manieren en middelen om dit ego uit zijn schuilhoek tevoorschijn te halen’. Daarom heeft ze gezocht naar een denker die geen vakfilosoof was, maar die net zo goed thuis is in het denken als in het handelen: Socrates.
De discussies van Socrates leidden eigenlijk nergens toe, of draaiden rond in cirkels. Hij kon niemand kennis, waarheid of wijsheid geven en was in feite ‘radeloos’. In zijn gesprekken met anderen probeerde hij er hooguit achter te komen of die anderen zijn radeloosheid deelden. Volgens Plato hielp hij anderen zich te ontdoen van het slechte in hen, namelijk hun opvattingen, zonder hen goed te maken of hun waarheid te geven. In feite verlamde hij zichzelf en anderen door zijn ‘niet weten’. Hij gebruikte voor het denken de metafoor van de wind: ‘De winden zelf zijn onzichtbaar, maar wat ze doen kunnen we wel zien, en we voelen ze in zekere zin ook opsteken.’ Denken heeft een vernietigende werking op alle gevestigde waarden en normen voor goed en kwaad. Deze ‘bevroren gedachten’, zo zegt Socrates, zijn zo handig dat je ze slapend zou kunnen gebruiken, maar zodra de stormwind van het denken je uit die slaap rukt, zal je zien dat er niets overblijft dan verwarring.
Hierin schuilt een gevaar. Socrates’ leerlingen Alcibiades en Critias werden hierdoor juist opgehitst tot cynisme en losbandigheid: als ze toch geen doctrine onderwezen kregen, konden ze net zo goed goddeloos zijn. Dat was echter niet Socrates’ bedoeling. Denken betekent dat je steeds opnieuw moet denken. Niet-denken heeft in politieke en morele aangelegenheden nogal wat risico’s. Arendt verwijst hier naar nazi-Duitsland: als je je vastklampt aan bepaalde gedragsregels, zonder die voortdurend ter discussie te stellen, is het niet per se ingewikkeld om die los te laten, mits je daarvoor nieuwe gedragsregels krijgt waar je je weer aan vast kunt klampen. Op die manier kun je heel eenvoudig de moraliteit van ‘gij zult niet doden’ omkeren tot het tegenovergestelde.
Het wezen van het denken is een ‘twee-in-één’. Door de buitenwereld word je weliswaar als ‘één’ ervaren, maar als je denkt, ben je in dialoog met jezelf. Het denkproces splijt de mens in tweeën. Het is van belang dat die twee vrienden zijn, want ze kunnen elkaar niet ontlopen. Iemand die kwaad doet, en daarover denkt, kan niet anders dan in onmin met zichzelf leven. Als ‘je zult doden’ een regel voor de een is, dan moet de ander immers vrezen voor zijn leven. Als jou daarentegen onrecht wordt aangedaan, is het minder ingewikkeld, omdat je beter vrienden kunt zijn met een slachtoffer dan met een dader.
Hieruit zou je kunnen concluderen dat denkende wezens die in harmonie met zichzelf leven, in wezen niet geneigd zijn de ander kwaad te doen. Een leven zonder denken is heel goed mogelijk, zegt Arendt, maar dat is als slaapwandelen. De denkende mens zit met zijn geweten opgescheept: wat je ook allemaal denkt, je moet er voortdurend voor zorgen dat je geen dingen doet die het onmogelijk maken dat de ‘twee-in-één’ vrienden zijn en in harmonie leven met elkaar.
Dietske Geerlings
Hannah Arendt – Het leven van de geest. Vertaald door Dirk De Schutter en Remi Peeters. Ten Have, Utrecht. 800 blz. € 52,99.