Recensie: Jaap Scholten – De wet van Spengler
De onderstaande recensie is geschreven in 2008.
Het paradijs is voorbij
‘Zo he’j ze nich volle meer,’ zegt iemand in Twente over de net aan kanker overleden Julius. Frederik, zijn jongere broer hoort het aan. Hij is de schrijver van die familie en is het alter ego van Jaap Scholten die De wet van Spengler aan zijn overleden oudste broer heeft opgedragen. Een ode aan een man zoals er niet veel meer zijn.
Een veelschrijver kun je Scholten niet noemen. Zijn vorige roman, Morgenster, verscheen in 2000 en zijn prachtige romandebuut Tachtig vijf jaar daarvoor. En nu is daar dan De wet van Spengler waarover de verwachtingen hoog gespannen waren omdat het boek zou aansluiten bij Tachtig. Het decor is voor een deel hetzelfde. De excentrieke familie van rijke textielbaronnen verschijnt weer ten tonele. In het eerste deel zijn de vader en moeder van Frederik net verhuisd naar België. Als de vader zelfmoord pleegt, worden de broers teruggestuurd naar Twente, waar de grootouders een tijdje voor hen gaan zorgen. Hier merk je de afstand die Scholten tot de materie heeft. De begrafenis van vader wordt in twee bladzijden afgedaan; belangrijker is de luxueuze wereld die voor de broers open gaat in Twente. Alsof ze het paradijs binnentreden: de vrijheid van een enorm huis, de eerste tekenlessen van Frederik, een landgoed om ongestoord te spelen. Als Frederik een keer met golf een ruit breekt, komt grootvader alleen naar buiten om te zeggen dat het een ‘nice shot’ was.
Dan komt er een tijdsprong van meer dan dertig jaar en gaat het voornamelijk over Julius en de ziekte die hem sloopt. De afstand in tijd bestaat niet meer. Uit interviews blijkt dat Scholten deze roman in een klein jaar heeft geschreven, direct na de dood van zijn broer. Scholten verbleef in Hongarije (waar hij tegenwoordig woont), zijn hoofdpersoon Frederik is verhuisd naar Roemenië. De broers wonen allemaal ver van elkaar, maar de ziekte van Julius dwingt hen om terug te gaan naar Twente waar Julius op de grond van zijn voorouders is gaan wonen.
Je komt mooie Scholtenzinnen tegen: ‘Alle mannelijke sterfgevallen die ik in de familie had meegemaakt waren gewelddadig, dat wil zeggen ongelukken of suïcides. Doodgaan was iets wat je deed, niet wat je overkwam. In onze familie belandde er geen gaaf lichaam in de kist.’ Maar naarmate het boek vordert, verandert ook de taal. De aankomst van de lijkkist van Julius levert een rijtje clichés op: ‘Mijn benen werden slap. Mijn maag kromp samen. Alsof er een mes in me gestoken werd. Ik balde mijn vuisten, maar het was niet tegen te houden.’ Niet mooi. Hier verliest de mens Scholten het van de schrijver Scholten. Misschien is dat wel goed: deze dood is nog te rauw om er literatuur van te maken.
De mannelijke leden van de familie geven op het eind van de roman met hun jachtgeweer nog een gezamenlijk eresaluut. De broers zijn bij elkaar, voor het laatst. Het paradijs is voorbij. De wet van Spengler is een ontroerend en aangrijpend boek. Hopelijk hoeven we niet opnieuw acht jaar te wachten en is er niet weer een akelige aanleiding nodig om Scholten tot schrijven te brengen.
Coen Peppelenbos
Jaap Scholten – De wet van Spengler. Contact, Amsterdam. 272 blz. € 19,95.
Deze recensie verscheen eerder op 6 juni 2008 in de Leeuwarder Courant.