Recensie: Michael Pollan – Een plek voor jezelf
Dubben over een tiny house
Een huisje in de achtertuin, hoe moeilijk kan het zijn om er een te bouwen. Maar voor schrijvende en lezende mensen, naar het schijnt per definitie geboren met twee linkerhanden, is het nogal wat. Michael Pollan, journalist, filosoof, NYT-bestsellerauteur en Netflix-beroemdheid beziet zich zelf ook zo. Terwijl hij zo graag een ‘maker’ had willen zijn. Een hut bouwen achter het eigen huis zou hem die mogelijkheid bieden. Maar een schrijvende filosoof kan wel van alles willen, voortdurend dringen de associaties en stukjes cultuurgeschiedenis zich op. Een plek voor jezelf uit 1997, dat nu pas in het Nederlands verschijnt, is daarmee een rijke mijmerbijbel geworden over het wezen van een huis.
Pollan schrijft in zijn voorwoord dat hij zich verbaasd heeft over sommige lezers en zelfs recensenten, die dit boek zonder terughoudendheid als een soort doe-het-zelfboek beschouwden. Maar dan moet je wel heel slordig gebladerd hebben, want al staan er uiteenlopende, ook best technische stukken in over typische bouwvakkerskwesties, waaronder de fundering, de constructie en de afwerking, Een plek voor jezelf is toch in de eerste plaats een verzameling overpeinzingen met een tuinhuis(je) als vertrekpunt. Misschien heeft Pollans stijl dat effect op sommige lezers gehad; tussen zelfhulpboeken en bepaalde literaire non-fictie kiert zeker in de Verenigde Staten soms maar weinig licht.
In het geval van Pollan gaat het om een plek in zijn achtertuin, naar Nederlandse begrippen tamelijk ver verwijderd van zijn huis in het noordwesten van Connecticut. Een bevriende architect, Charlie (Charles R. Myer), vond dat er daar iets ontbrak in het uitzicht. Het werd het begin van een lange reeks gesprekken, teksten en tekeningetjes, die allengs meer vorm kregen en uitmondden in ware constructietekeningen, de aankoop van de beste materialen en uiteindelijk de, behoorlijk perfectionistische, bouw.
In het hele traject, dat Pollan beschrijft met al dan niet relevante terzijdes, die steeds verder uitwaaieren, voelt de schrijvende filosoof zich vaak een onbenul waar het op de praktijk aankomt. Charlie de architect, maar ook Joe de latere hoofduitvoerder, blijken over zo veel slimme functionele kennis te beschikken, dat Pollan niet anders kan dan in hen zijn meerdere erkennen. Zelfs hoe je een hamer vast moet houden, blijkt al een zorgelijk punt van aandacht.
Nu we in plaats van subtiel op een beitel te tikken stevig met de hamer zwaaiden, voelde ik me weer op redelijk bekend terrein. Maar op de ochtend dat we met de vloer begonnen, zag ik Joe aandachtig toekijken hoe ik aan het timmeren was; zo te zien vroeg hij zich af of hij er nu wel of niet iets van moest zeggen.
‘Bezwaar als ik je daar een tip voor geef?’
‘Voor het in een stuk hout slaan van een spijker?’ In eerste instantie kon ik mijn oren niet geloven, maar toen hij me uitlegde wat ik verkeerd deed, was ik vooral beteuterd: ik bleek niet eens te weten hoe ik een hamer moest hanteren.
Pollan is duidelijk beter op zijn plek als cultuurbeschouwer over, uiteraard, Virginia Woolf en Thoreau, maar ook Le Corbusier, Frank Lloyd Wright en de veel minder bekende Franse schrijver Gaston Bachelard. De laatste, weet Pollan, schreef in 1958 een boek, La poëtique de l’espace, waarin hij vooral aandacht besteedde aan de aspecten van een huis die ervoor zorgen dat de dagdromer niet gestoord wordt: ‘De ware mijmering behoeft fysiek onderdak’. En toen was Pollan verkocht.
Een plek voor jezelf is een Amerikaans boek, waarin je dus niet herinnerd zult worden aan de ‘hutten’ van schrijvers, kunstenaars en wereldverbeteraars, die in het begin van de vorige eeuw in het toen nog arme Gooi verbleven. Mensen als Piet Mondriaan, leden van de familie Roland Holst en Martinus Nijhoff. Maar de geest die toen in ons land woei is wel dezelfde waaraan Pollan hier en daar refereert. Hij blijft echter niet in het verleden hangen. Ook de verhouding tussen de digitale wereld, die steeds verder opdringt, en die van de architectuur, waarin het immers om de aanraakbare en daarmee intens te beleven wereld gaat, komt aan de orde. Verder architecten-arrogantie, het hedendaagse huttengevoel in de vorm van tiny houses en de verschillen in opvatting in uiteenlopende culturen over wat aangenaam is aan een huis, zoals de aangehaalde architectuurtheoreticus Christopher Alexander ooit onderzocht:
Een conventie of patroon zoals ‘ramen aan twee kanten van een ruimte’, iets wat we volgens Alexander waarderen omdat we dan beter de uitdrukking op elkaars gezicht kunnen zien, werkt misschien een stuk minder in Japan, waar gedempt licht en gereserveerdheid meer worden gewaardeerd dan psychologische transparantie.
Met Pollans tuinhuisjesproject bewijst hij andermaal, na boeken over psychedelica, koken en planten, hoe goed zo’n in eerste instantie futiel ogend thema werkt als kapstok voor meer theoretische bespiegelingen. Bovendien is ook dit weer een uitgangspunt dat iedereen wel enigszins kan navoelen. Wie bouwde er als kind nooit een hut om zich even af te zonderen van het vaak moralistische gebeuzel der volwassenen? Die behoefte, ofwel de metafysica van binnen en buiten, blijft ook op latere leeftijd bestaan.
Hoe Pollans huisje er uiteindelijk uitzag, vind je op een minifotootje op het titelblad.
André Keikes
Michael Pollan – Een plek voor jezelf. Vertaald door Lidwien Biekmann en Koos Mebius. De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen. 368 blz. € 24,99.