Daar ga ik, roep ik.

Wie een kind moet baren, moet de controle over het eigen lichaam opgeven. Het ervaren van pijn, afschuw, woede en blijdschap kan een vrouw in een staat brengen die lijkt op hallucinatie; het gevoel één te worden met het lot van alle barende vrouwen, deel te worden van de oersoep (en oerknal) van het heelal. Het levert niet alleen een fysiek, letterlijk kind van vlees en bloed op, maar ook een figuurlijk kind, van verwondering, van ervaringen en gedachten. Een boek dus. Oersoep, van Bregje Hofstede.

In het eerste deel wordt op verschillende manieren de overgave neergezet, eerst dus als baren, daarna in anale seks tijdens het zogen; het dienen van twee liefdes tegelijk, en de vraag waar je zelf blijft, dien je of geniet je, kan dat samengaan, mag dat? Later een stap verder: orale seks tot aan overgeven toe, zowel voor het genot van de man als om het verzamelen van zaad. Deze vragen en handelingen raken aan het universele. Hofstede durft dat te laten zien zoals ik het nog nooit gelezen heb: rauw, puur, grof en overweldigend voorstelbaar. De aandacht voor het fysieke ontheiligt het moederschap en belicht tegelijkertijd het offer dat een moeder brengt; de acceptatie van het verlies van de autonomie over het lichaam, dat niet langer de eigen behoeften maar vooral die van anderen dient.

Het is een stilistisch hoogstandje met typografische experimenten, zinnen die doen denken aan Paul van Ostaijen:

Zwieren  moet ik, de pijn door mijn lichaam laten vloeien zoals je een te hete hap door je mond verplaatst. Zwieren            loeien                dansen.

Hetzelfde naar mystiek tastende nihilisme als bij de Vlaamse dichter.

Daarna komt de ratio aan bod. En dus is de stap naar de middeleeuwse mystica Hadewijch niet vreemd. Maar waar Hadewijch haar persoonlijkheid totaal wegcijfert, heeft de ik in het boek zich misschien fysiek wel overgegeven, maar mentaal niet. Van Hadewijch zijn geen persoonlijke gegevens bekend. Voorafgaand aan de twee motto’s in Hofstede’s boek (Van William Blake en Susan Sontag) vinden we een foto van het gemillimeterde hoofd van de auteur en een korte karakterschets: ‘Bregje Hofstede is schrijver en activist. (….) Ze is medeoprichter van feministisch platform De Bovengrondse en van stichting Nationaal Heksenmonument, en aangesloten bij Extinction Rebellion. Voor de Correspondent schrijft ze over nieuwe profeten.’ Blijkbaar moeten we dit weten alvorens het verhaal te kunnen lezen. Je zou haast denken dat het autofictie is. Dat wordt ons later meermaals nog eens fijntjes onder de neus gewreven. ‘Voor ik aan deze brief begon (aan Hade, een vrouw op wie de ik verliefd was – HM) was ik van plan om iets heel anders te schrijven. Een roman over een vrouw die Hadewijch heette.’ Blijkbaar is de ik een schrijfster; brief en roman vallen niet en wel samen. ‘Uiteindelijk schreef ik het (boek- HM) niet. Ik werd zwanger.’ (Van een boek) ‘Hierover probeerde ik dus een essay te schrijven (…).’ Het is niet voor het eerst dat Hofstede autobiografisch schrijft; haar roman Drift gaat over een relatiebreuk. In interviews liet ze er geen misverstand over bestaan dat ze over haar eigen leven schreef: ‘Ik zou niet graag de ex van een schrijver zijn.’ Wat de vader van het kind (fysiek en papier) hiervan denkt, vraag je je dan af. ‘Jezus. Communiceer jij alleen per roman?’ Dat is een mooi spel, maar waar de ervaringen overtuigend en universeel beschreven zijn (‘Ik was miljoenen mensen tegelijk. Alles gebeurde in mij’), zijn de gedachten wat minder sterk en meer navelstaarderig. In de bespiegelingen over Hadewijch schakelt Hofstede naar een meer essayistische stijl:

Altijd meervoud. De minne es al. Leef voor wat je hart je aanwijst als juist. Hadewijch mag het zeggen, zij mag het schrijven, zelf krijg ik al die gekapittelde woorden niet uit m’n pen: Minne, Liefde, het Goede. Zo onbeschermd door ironie.

Hofstede kan haar zelfbewuste, 21e-eeuwse persoonlijkheid niet uitzetten en die komt daardoor tussen de lezer en het al, de oersoep in te staan. Natuurlijk is daar de verwarring van de ik die schrijfster en moeder is wel in te lezen, maar het beklijft niet, het wordt plat. Dat is dus geen mystiek. Dat is trippen, jezelf uiten.

Op andere momenten laat Hofstede zien dat ze een technisch begaafde auteur is. Zo beschrijft ze in Wikipedia-stijl het vermogen van bijen om elektromagnetische straling te registreren, op zoek naar nectar (zaad) terwijl ze zelf ook een lading hebben. Je ziet de link met de vrouw in het verhaal die een kinderwens heeft. Later komt het bijenmotief weer terug in een herinnering aan een zwerm bijen die als een groot wezen de koningin volgt. De analogie van opgaan in het grotere is helder. Achtergebleven bijen merken volgens de opgetrommelde imker ‘vanzelf dat hier niets is.’ Mooi spel met betekenissen, het niets en het alles, de zin van het bestaan.

Soms pakt het literaire spel minder goed uit, zoals hier: ‘Zoals je soms een kamer binnenkomt en niet meer weet waarvoor, je benen je nog wel naar de juiste kast leiden waar je dan blijft staan, met geheven hand, maar besluiteloos, zo hadden onze voeten ons hier gebracht, waar we nu stilstonden.’ Dit is een ontlening aan het bekende gedicht van Judith Herzberg ‘Zoals’:

Zoals

Zoals je soms een kamer ingaat, niet weet waarvoor,
en dan terug moet langs het spoor van je bedoeling,
zoals je zonder tasten snel iets uit de kast pakt
en pas als je het hebt, weet wat het was,
zoals je soms een pakje ergens heen brengt
en, bij het weggaan, steeds weer denkt, schrikt,
dat je te licht bent, zoals je je, wachtend,
minutenlang hevig verlieft in elk nieuw mens
maar toch het meeste wachtend bent,
zoals je weet: ik ken het hier, maar niet waar het om ging
en je een geur te binnen schiet bij wijze van
herinnering, zoals je weet bij wie je op alert
en bij wie niet, bij wie je kan gaan liggen,
zo, denk ik, denken dieren, kennen dieren de weg.

Dit is een gevaarlijk spel, want Hofstede verbleekt in de vergelijking met beeldende Herzberg. En toch is het goed gekozen want dit gedicht past naadloos bij de roman.

Wel vaker glijdt Hofstede uit in ongelukkige zinnen. ‘De neef die hun beider oma heeft gewurgd en haar toen in brand gestoken, voor ze hem opsloten in het gesticht waar hij zich ten slotte verhing.’ Of ‘De drugs (meervoud – HM) bood alleen een mogelijkheid om uit te drukken wat al in me klaarlag.’

Aan het slot van het verhaal gaat de moeder het dak op om haar kind te bevrijden (want de zolderslaapkamerdeur is kapot). Ook dit kun je meerduidig interpreteren, de moeder cijfert zichzelf weg, waagt haar leven voor het kind, voor het leven, voor het hogere. Het boek eindigt met de deur die open is (een foto aan het slot van het boek toont ons dit en doorbreekt de grens tussen fictie en werkelijkheid, tussen hoofdpersoon en auteur). En dan lukt het toch. Nadat ze een zwerm vogels nakijkt, voelt ze iets in haar buik meegevoerd worden. En dan komt er een zin waarbij ik moet denken aan het gedicht van Lucebert: ‘Ik tracht op poëtische wijze’, waarin hij ‘de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking (trachtte) te brengen’. In dat gedicht een zin waarnaar Hofstede denk ik verwijst:

maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum

Hofstede’s zoektocht naar haar verhouding tot haar nieuwe zelf eindigt (spoileralert! Maar het gaat om de reis, niet het doel) zo: ‘Het dorp is een hoopje kiezels onder de rokken van het bos. En op een van die kiezels zit iemand op een nok.’ De vogels verdwijnen. ‘Daar ga ik, roep ik.’ Eindelijk weer het verstand uit, de zelfbewuste feministe toch deel van het grotere geheel. Zo vinden we de weg. Dat is toch bijna mystiek.

Hanz Mirck

Bregje Hofstede – Oersoep. Das Mag, Amsterdam. 248 blz. € 22,99.