De zoon weet van geen wijken

Geloof blijft een verbazingwekkend fenomeen. Dat het bij de speciaalzaak vaak in dezelfde schappen ligt als geweld, onderdrukking en misbruik is bekend. Toch is het wel zo fair om ook de andere aanbiedingen onder ogen te zien. Willem Jan Otten, die in 2014 voor zijn beschouwend proza de P. C. Hooftprijs ontving, doet dat sinds zijn bekering tot het Rooms-Katholieke geloof in 1999 onvermoeibaar. Zo ook nu in 33 korte essays over Christus-verschijningen in films, romans en muziek; Wie zeggen de mensen dat Ik ben. ‘Co-auteur’ Paul van Dongen draagt bij in de vorm van gouaches en gemengde technieken die met de teksten communiceren.

Het is een bekend verschijnsel dat wie of wat je intrigeert steeds vaker in je blikveld lijkt op te duiken. Denk aan meisjes met rood haar of mannen met een boksersneus. Het zegt vooral iets over jezelf. Otten schrijft in deze essays over Jezus in cultuuruitingen, stukken die tijdens de corona-epidemie in het Katholiek Nieuwsblad verschenen, dan ook dat hij het denken van anderen nodig heeft om zelf te denken. Daarom ging hij ‘op zoek naar andermans antwoorden. Of: responsen’:

[…] voor zover ik geloof, dan verloopt dat dikwijls via mijn voorstelling van andermans geloof, mijn belijdenis is een inleving in die van een ander. En, om eerlijk te zijn, ik kom misschien wel het dichtst bij wat ik vermoed dat geloven is als ik een ander zie struikelen of zelfs vertwijfelen over haar of zijn geloof. […] er zijn maanden dat ik mezelf voorhoud dat er voor mij geloofd wordt door de anderen; in deze perioden van dorheid houd ik mezelf voor dat ik weliswaar ‘stom’ ben, maar dat het koor, om me heen, toch zingt.

Een schrijver en dichter, muziek- en niet in de laatste plaats filmliefhebber als Otten, vindt de weerklank van andermans denken vanzelfsprekend in boeken, muziekuitvoeringen en in de cinema. Veel namen die in deze uitgave voorbijkomen zijn bekenden voor de lezers van zijn werk. Denk aan Les Murray, Christian Wiman, Shusaku Endo en Denise Levertov. Het zijn niet per se gelovigen die Otten boeien. Maar wel zegt hij dat het ‘de vrienden van mijn Vriend zijn mijn vrienden-principe’ hier een grote rol speelt. Waarbij Vriend vanzelfsprekend met een eerbiedige hoofdletter geschreven staat. Opvallend genoeg ook in de aan Jezus zelf toegeschreven vraag in de titel.

De bewuste vraag komt voor in het zestiende hoofdstuk van het Mattheüs-evangelie en Otten maakt duidelijk dat hij als schrijver meteen begreep dat hij hier niet het Evangelische antwoord hoefde te geven. Hij laat andere schrijvers en kunstenaars een poging doen. De daaruit volgende zoekende teksten van Otten en de nogal christelijk-traditioneel geschilderde impressies van Van Dongen, noemt hij passend ‘steeds twee manieren ‘om hetzelfde niet te begrijpen’.’

In een zich allengs verder van het christelijk geloof af bewegend land lijken Ottens literaire publicaties soms wel op een wanhoopspoging om anderen nog iets mee te geven van wat eeuwenlang vanzelfsprekend was. Maar door inventieve invalshoeken te kiezen wordt evident dat er nog lang geen sprake is van een goddeloze natie:

God is dood, maar van zijn zoon komen we niet af, zo bleek in de loop van de vorige eeuw. Hij is ons blijven bezoeken, precies zoals hij vlak voor zijn dood heeft voorspeld. En wat even belangrijk is: het menselijk vermogen om hem te herkennen, om zijn aanwezigheid te bemerken, in de gestalte van een tuinman, van een pasgeborene, in de hond Perezvon, Titus Brandsma, in Harry Potters leraar Dumbledore, in een melodielijn van Olivier Messiaen, in de twaalf karmelietessen zoals die door Poulenc naar de guillotine worden gezongen, kortom, het verlangen om Jezus ergens in te ontwaren, is onverlet gebleven. We willen kennelijk kunnen blijven wijzen: daar, in die gestalte, ‘is Hij werkzaam’, zelfs al valt zijn naam niet.

Essayistisch en poëtisch filosoferend, herkent Otten zijn eigen bestaansvragen, die voorbij komen in bijvoorbeeld het werk van de rond zijn vijfendertigste geheel blind geworden theoloog en denker John Hull. Blind of doof? Wie heeft zichzelf niet eens die gruwelijke vraag gesteld. Hopend dat eerder opgedane beelden wel zullen blijven voortbestaan, lijkt blind nog de ‘beste’ optie. Maar dan verwijst Otten naar Hull’s ‘diepe blindheid’, wat inhoudt dat ‘je visuele hersencellen’ afsterven als je ze niet meer voedt. Een onverwachte Godservaring kon voor Hull het verlies van het zien opheffen.

Het is een van de, in dit geval met witte letters op zwarte bladzijden, vastgelegde overpeinzingen over de vraag waar Jezus zich heden ten dage manifesteert. Waarbij Otten graag benadrukt dat het volgens hem zelfs verder gaat: hoe ‘Christus werkt’.

Of de vraag uit de titel daarmee echt ‘beantwoord’ wordt, is in een geloofskwestie als deze van ondergeschikt belang. Het blijft uiteraard een geval van je openstellen, er ontvankelijk voor (willen) zijn. En of je bepaalde gebeurtenissen en uitspraken op een bepaalde manier wilt duiden. Overigens niet om Jezus te projecteren in uiteenlopende personages uit boeken of films, benadrukt Otten. Toch heeft het er hier en daar wel degelijk de schijn van. Zelfs Harry Potter en Albus Dumbledore, het oudste personage uit de succesvolle reeks van J. K. Rowling, zijn naar de opvatting van Otten in meerdere of mindere mate als Christusfiguren te beschouwen. Dumbledore was het die Harry, dwars door de kwade stem van Voldemort heen, leerde te vertrouwen op de liefde.

André Keikes

Willem Jan Otten en Paul van Dongen – Wie zeggen de mensen dat Ik ben. Skandalon, Middelburg. 152 blz. € 27,99.