Recensie: Kester Freriks – Hölderlins toren
Deze recensie van het romandebuut van Kester Freriks komt uit 1981.
De wordingsgeschiedenis van een fascinatie
De tragische levensloop van de Duitse dichter Friedrich Hölderlin (1770-1843) heeft hem voorgoed tot een legendarisch figuur gemaakt en bekender nog dan zijn poëzie is wellicht het feit dat hij de laatste veertig jaar van zijn leven in een toren doorbracht, ten prooi aan waanzin en vrijwel afgezonderd van iedereen. Zelfs zijn moeder, voor wie hij waarschijnlijk een diepe genegenheid koesterde, heeft hem daar niet eenmaal bezocht. Via talloze brieven onderhield hij contact met haar. Het mag dan ook geen verwondering wekken dat velen na zijn dood door de figuur Hölderlin gefascineerd zijn geweest.
Dal is ook het geval bij Timon Kaspar, de hoofdpersoon uit Hölderlins toren van Kester Freriks die met dit boek zijn romandebuut maakt (eerder verscheen van hem de verhalenbundel Grand Hotel Lembang). De roman bestaat uit vijf delen. In het eerste daarvan treedt Timon als ik-verteller op en maakt hij een soort bedevaart naar Tübingen, de plaats waar de Hölderlin-toren zich bevindt.
Eenmaal daar aangekomen beseft hij echter dat hij zichzelf het antwoord schuldig moet blijven op de vraag waarom hij deze reis eigenlijk maakt. Weliswaar is hij geïntrigeerd door de mythevorming rondom Hölderlins persoon, maar wat heeft dat met hemzelf te maken.
Ook is hij gefascineerd door de vraag, waarom Hölderlin zijn drie toneelstukken over Empedokles onvoltooid heeft gelaten: Empedokles de Griekse natuurfilosoof die zich om de onsterfelijkheid te bereiken in de krater van de Etna wierp en wiens opvattingen over de eenheid en harmonie van al het bestaande tevens de grondslag vormden voor Hölderlins sterk utopisch gekleurde gedachtewereld. Maar wat heeft ook Empedokles met Timon Kaspar te maken?
In de volgende vier delen gaan we terug in de tijd en maken we in vogelvlucht de ontwikkeling van Timon Kaspar mee vanaf zijn vijftiende jaar. Het perspectief verschuift naar de hij-vorm, kennelijk met de bedoeling hiermee de historische distantie van de ik-verteller tot zijn eigen jeugd tot uitdrukking te brengen. En kennelijk fungeert dit gedeelte ook als een zelfonderzoek van de ik-verteller uit het eerste deel waarin deze uiteindelijk een antwoord wil krijgen op het waarom van zijn Hölderlin-fascinatie, in de hoop dat dit antwoord in zijn jeugd zal liggen.
In dit zelfonderzoek verschijnt Timon Kaspar als een eenzelvige jongen met een zeer sterke moederbinding (en daar doet zich de eerste parallel met Hölderlin voor, er zullen er nog vele volgen). Verder is hij zeer verbaal ingesteld en veel nadruk komt er ook te liggen op zijn al vroeg ontwikkelde liefde voor boeken. Een traumatische ervaring is de terugkeer van zijn moeder uit het ziekenhuis nadat ze een doodgeboren kind ter wereld heeft gebracht: ‘Een doodgeboren geboren kind dat iedere harmonie vernietigt (en hier komt Empedokles om de hoek kijken).
Veelvuldig zijn de beelden waarin verwezen wordt naar de beslotenheid of geslotenheid van Timons wereldje beelden die op de een of andere manier ook zijn verlangen om in de moederschoot terug te keren symboliseren zo tegelijkertijd associaties oproepen met Hölderlins verblijf in de toren en Empedokles’ sprong in de Etna terug in de school van Moeder Aarde.
Als student worstelt hij met de problematiek van ‘de dood als antwoord’ en het beeld dat hij van de dood heeft is ‘de ronding in de buik van mijn moeder’. Allemaal heel ongezond dus. De wanden van zijn kamer hangen vol met van her en der, maar vooral van de Griekse natuurfilosofen overgeschreven citaten, met als belangrijkste: ‘Een allesomvattende grondslag voor het bestaande’ (Hölderlin). De symmetrie van het woordje ‘dood’ verleidt hem op een gegeven moment tot de gedachte dat deze grondslag geen andere kan zijn dan de dood.
Dan komt er echter een meisje in zijn leven dat hem op een zeer ongecompliceerde manier van zijn moederbinding bevrijdt en bij het eerstvolgende volgende bezoek aan zijn ouderlijk huis geeft hij de verwilderde en de beslotenheid van zijn jeugd symboliserende tuin een even rigoureuze als (alweer) symbolische snoeibeurt. ‘Een lege tuin in de herfst is een bloeiende tuin in het voorjaar’ laat de schrijver hem hierbij denken.
Timon weigert bijtijds toe te geven aan de in hem woekerende doodsgedachten en denkt nu ook de moeite te begrijpen die Hölderlin met een in de Etna springende Empedokles moet hebben gehad. Terwijl tenslotte ook zijn Holderlin-fascinatie is ‘verklaard’.
Bijna alles in deze roman is doortrokken van (freudiaanse) symboliek. Ik kan niet ontkennen dat Freriks zorgvuldig over deze roman moet hebben nagedacht en evenmin dat hij een zorgvuldig constructeur is gebleken. Geboeid heeft dit boek me echter niet. Dat valt waarschijnlijk voor een deel te wijten aan de verveling die mij persoonlijk bekruipt zodra er kwistig met fallusen en vaginasymbolen gestrooid wordt (en die waarschijnlijk ook weer heel goed freudiaans geduid kan worden). Daar komt echter nog bij dat Freriks een gortdroge en wat nog erger is vrijwel nergens verrassende stijl hanteert. En dat is nu eenmaal de dood voor elk boek
Everhard Huizing
Kester Freriks – Hölderlins toren. Meulenhoff, Amsterdam.
Deze recensie werd voor het eerst gepubliceerd op 20 juli 1981 in het Nieuwsblad van het Noorden.
(Foto Hölderlinturm: Thomgoe via Wikimedia)