Column: Ann De Craemer – De meest poëtische boom
De meest poëtische boom
Vorige week, toen het nog kerstvakantie was, ging ik een dagje naar Brussel met mijn twee beste vriendinnen en hun dochters. Vooral voor die laatste was dat een heuse uitstap, want in Brussel komen we, net als de meeste Vlamingen, niet zo vaak – onze hoofdstad is een stukje buitenland, onder meer omdat je er op veel plekken niet in het Nederlands terechtkunt.
Dat was al zo toen ik er woonde, en daarvoor moet ik een heel stuk in de tijd terugkeren: 2006-2008. Ik werkte voor het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in het centrum van de stad en was het dagelijkse pendelen van Tielt naar mijn werk beu: ik verloor er een dikke twee uur per dag mee. Er was echter een tweede reden waarom ik in Brussel wilde wonen: ik had mezelf ervan overtuigd dat een schrijver in de grote stad moet wonen. Dat hadden een paar mensen, onder meer op mijn werk, me ook gezegd: wat kon Tielt me voor inspiratie en inzichten opleveren, dat kleine boerengat waar er niets gebeurde? Zo’n opmerking kwetste me, maar ik negeerde het en probeerde van Brussel mijn thuis te maken.
Proberen, want dat lukte maar moeizaam. Ik had altijd van reizen naar grote steden gehouden, maar er wonen was andere koek. Ik kon er niet aarden, onder meer omdat je er zo weinig Nederlands kon spreken. Mijn Frans was goed, maar Brussel was de hoofdstad van mijn tweetalige land, dus waarom kon ik er niet in het Nederlands terecht? En een betere schrijver worden, omdat je er meer indrukken opdeed, was dat wel waar? Ik had helemaal geen zin om over de grote stad te schrijven. Ik wilde schrijven over wat ik het best kende en dat was mijn vertrouwde omgeving in Tielt. Mijn debuut, Vurige tong (2010), ging daarover, en ja, er waren recensenten die het boek graag hadden gelezen maar me niettemin zeiden dat het nu tijd was om ‘mijn dorp’ achter mij te laten. Ik had destijds een geweldige uitgever, Harold Polis, die het daar niet mee eens was en me dit citaat van Gerrit Komrij doorstuurde: ‘De meeste poëtische boom die je beschrijft, heeft altijd betrekking op een boom die je zelf eens gezien hebt. Eigenlijk is alle literatuur autobiografisch. Alle mensen die dat ontkennen, huichelen maar. Dat is boerenbedrog.’
Aha! De grote Gerrit Komrij, van wie ik dankzij mijn ex-vriend fan was geworden, had gezegd wat ik eigenlijk ook dacht, alleen verwoordde hij het veel beter. Vurige tong ging over wat ik het best kende, namelijk mijn familie en mijn kleine stad, en daarom, aldus mijn uitgever, was het zo’n goed en authentiek boek. Hij zei me ook dat ik waarachtig aan mezelf moest blijven. Dat zou ik doen: al mijn romans sinds mijn debuut zijn autobiografisch. Hij is intussen geen uitgever meer, maar toch: dank, Harold.
En Brussel? Na twee jaar ging ik weg. Niet in de eerste plaats door wat Komrij had gezegd, al speelde het mee. Maar de voornaamste reden was dat ik besloten had niet meer in loondienst te werken maar volledig voor het freelance statuut te gaan. Ik zou voortaan te weinig verdienen om een appartement in de hoofdstad te kunnen betalen, en vond voor dezelfde prijs van mijn woonst in Brussel een plek die drie keer zo groot was.
Vijftien jaar later woon ik er nog steeds, en lijkt Brussel een nare herinnering, waar ik alleen nog graag vertoef zoals vorige week: als dagjestoerist.
Ann De Craemer