Wat eens was

Er zijn werklui in huis die onze badkamer renoveren. Een transistorradio schalt, er wordt getimmerd, geboord, en continu gemoedelijk gepraat in een taal die ik niet versta. Koffie zetten ze met hun eigen Senseo-apparaat. Alle dagen dragen ze dezelfde kleding. Weinig ontroert mij meer dan ingedroogde verfspatten op afgedragen spijkerbroeken.

Ik kom uit een omgeving van klussende mannen, familie, naaste buren en van een straat verder. Thuis zeiden ze dat ik beter onderwijzer kon worden.
Met die hersens van jou.
Kijk eens naar oom die en die, zā€™n hele sodemieter naar de verdommenis.
Dat moet jou niet overkomen.
Erger dan een nekhernia van het sjouwen was een beessie op je rug.
Soms werd er tegen hongerloon zwart gewerkt, want niemand had de moed veel te vragen. Alleen bij mensen die uit de hoogte deden of nooit koffie of een gevulde koek gaven, werd een uur extra in rekening gebracht. Al die klussende mannen waren ver voor hun pensioen lichamelijk gesloopt. Er leeft er geen een meer.

Klussende mannen over de vloer geeft ongemak en niet zozeer vanwege de geluidsoverlast. Ik trek me terug in mijn studeerhoek, achter mijn computer. De schelle tonen van hun transistor en het boren en timmeren werken als een stofzuiger bij Simon Vestdijk, ik kan me vol overgave concentreren op wat ik schrijf zonder dat iets mij afleidt. Het ongemak zit hem in de handdruk bij binnenkomst. Hun speurende blikken in de badkamer. Waarom kan deze man, ik dus, niet zelf tegelen, witten of wat dan ook? Ik beantwoord de handdruk extra stevig. Ik praat, zoals er vroeger bij ons thuis werd gepraat, losjes en mannelijk nonchalant, maar voor ik er erg in heb schenk ik drankjes in, smeer broodjes en sta ik handenwringend in de deuropening van de badkamer te kijken hoe zij het werk doen.

Handenwringen is een prachtig ouderwets woord dat nauwelijks nog wordt gebruikt. Ik kwam het tegen in Familielexicon van Natalia Ginzburg (1916-1991). Ginzburg groeide op in Turijn, in een antifascistische, gegoede familie ten tijde van het fascisme van Mussolini. Familielexicon gaat vooral over taal. Taal als de toegang tot herinnering, taal die herkenning en verbondenheid in een familie geeft. Het zijn herinneringen, maar dan gestileerd. De personages spreken in vaste sjablonen. Haar vader bijvoorbeeld buldert of brult. Je bent een oelewapper! Je geeft geen sjoege! Die herhaling is de kracht van het boek, en zorgt er tegelijkertijd voor dat ellende en tegenspoed iets nostalgisch en zachts krijgen. Je verlangt bijna naar de tijd dat je als antifascist in een fascistisch land leefde en je vader tandeloos wat roept en schreeuwt. Zelfs als een familielid wordt opgepakt, lijkt het allemaal niet zo erg te zijn. Tot het einde van het boek nadert, dan treedt de pijn van verlies meer aan de oppervlakte.

Lezend dacht ik aan Wij hebben als mens geleefd: het joodse proletariaat van Amsterdam 1900 ā€“ 1940, van Selma Leydesdorff dat ik als student las. Oral history, verre van gestileerd. In retrospectief kregen de armoede en de crisis van de jaren dertig de schijn van een gelukkige, bijna onbezorgde tijd (omdat daarna vervolging, onderduik en dood kwamen). Om te overleven, om door te kunnen leven moet je of nooit terugblikken of in je geleefde verleden zachte tinten vinden. Voor je het weet verzuchten we in dit nieuwe jaar: waren die gezellige Mark Rutte en Sigrid Kaag er nog maar.

Eric de Rooij