Column: Eric de Rooij – Alleen mysterie
Alleen mysterie
De wonderlijkste ontmoeting in de afgelopen maanden was met de man die vertelde een incarnatie te zijn van Federico García Lorca.
‘De dichter?’ vroeg ik hem.
‘Je kent Lorca?’ zei hij oprecht verbaasd. ‘Niemand kent hem.’
Een antwoord dat me door het gebruik van de derde persoon geruststelde. Het was anders geweest als hij met een doordringende blik ‘je kent me’ had gezegd.
‘Ik heb je deze zomer nog omarmd.’
Nu deed ik het zelf.
‘Je kartonnen variant,’ verduidelijkte ik hem.
Dat ik ook nog de hand had vastgehouden van zijn bronzen jongere-ik in het Parque da Alameda verzweeg ik. Ik wilde niet overdrijven. Bovendien, het ging nu eens een keer niet over mij.
Ik was in Santiago de Compostella deze zomer. Een stedentrip die in Porto begon en tien dagen later ook weer in Porto eindigde. In de tussenliggende tijd brachten we vier dagen door in Santiago. De stad stond al erg lang op mijn verlanglijstje. Niet om er naar toe te wandelen. Om er te zijn. We kwamen gewoon met de bus aan.
Ik reis meestal met zo min mogelijk voorbereiding. We wilden de kathedraal zien, een dienst bijwonen op Maria Hemelvaart, en heerlijk Galicische Amandelcake eten, en verder zien wat of wie er op ons pad zou komen. Lorca was een bijvangst. In de Casa do Cabido die we op onze tweede dag passeerden, was een kleine tentoonstelling ingericht over Lorca’s leven en zijn relatie met Santiago de Compostella. Er lagen manuscripten in een vitrine, er waren foto’s, een oude filmopname van Lorca in Santiago. En het bewijs dat hij logeerde in hotel Compostella gelegen aan een klein stadspleintje en op loopafstand van de grote kathedraal. Wij logeerden daar nu ook.
Bij Lorca dacht ik aan Andalusië en Granada, nooit aan Compostella. Ik dacht vaker aan zijn gewelddadige dood dan aan zijn poëzie. Nabij Viznar werd hij op een augustusdag in 1936 gefusilleerd door een militie van nationalisten. Vanwege zijn socialistische idealen, of vanwege zijn homoseksualiteit? Deze zomer omarmde ik zijn kartonnen evenbeeld in de Casa do Cabido, drukte ik zijn bronzen hand in het park – in dezelfde week dat hij in 1936 werd vermoord. Nu staat hij tegenover me, met een donkere en intrigerende fonkeling in zijn blik.
Juist toen ik hem van alles wilde vragen over zijn dood en over zijn toenmalige homoseksualiteit, zei hij: ‘Met Salvador Dali was ik lang bevriend, maar hij bleek een lul. Hij was slecht voor mij, de mensen zouden eens moeten weten wat hij geflikt heeft.’
In Rens Bods Waarom ben ik hier? Een kleine wereldgeschiedenis van zingeving las ik: ‘Elk mens komt na zijn overlijden vroeg of laat weer terug in de voedselketen. (…) Via het inademen van lucht komen onze voorouders deels in onszelf terecht. En niet alleen onze voorouders maar het gros van de mensen die ooit hebben geleefd. (…) De uitgeademde moleculen van miljarden overledenen, inclusief onze voorouders, dansen op dit moment in onze longen, (…) zitten dus letterlijk in ons.’
En Lorca schrijft: ‘Alleen mysterie stelt ons in staat te leven, alleen mysterie.’
Waarom niet?
Ik vond het idee iedereen in te ademen gekoppeld aan het idee dat ook ik eens door iedereen wordt ingeademd troostrijk, zoals ik zijn overtuiging de incarnatie van García Lorca te zijn, troostvol vond.
Ter afscheid wil ik zijn hand schudden, maar hij trekt mijn hand naar zich toe en omarmt mij, een passender afscheid.
Buiten regent het, zoals het alle dagen regende in de afgelopen weken. Op Spotify luister ik naar Luar Na Lubre, op een tekst van García Lorca:
Chove en Santiago / Meu doce amor
Eric de Rooij