Essay: Ellen Krol over Twee meisjes en ik van A. H. Nijhoff
Twee meisjes en ik, van A. H. Nijhoff: een Nederlandse immoralist
De schrijfster A.H. Nijhoff (1897-1971) heeft er patent op om op een onbewogen, neutrale toon de meest heftige of intense situaties te beschrijven waar je bijna overheen leest.[1] Zo is bijvoorbeeld van haar in een Regenboogbloemlezing uit 1985 een kort verhaal (‘Archie’) opgenomen waarin de homoseksualiteit van de hoofdfiguur zo subtiel verwerkt was, dat de meeste lezers het niet als zodanig herkenden, aldus de inleider van die bloemlezing.[2] Het zal hun een raadsel geweest zijn waarom dit verhaal in deze bundel was opgenomen. In de roman Twee meisjes en ik (1931) worden sommige relaties zo terloops en als vanzelfsprekend beschreven, dat je bijna zou vergeten dat die in de tijd van verschijnen mogelijk strafbaar zijn geweest.[3] Als een volwassen man samen met een jongen met onnatuurlijk rode lippen een eetzaal binnenkomt, is het hooguit zo, dat een vader zijn dochters snel een andere kant op dirigeert, en daarmee moet de lezer maar snappen wat er aan de hand is. (p. 48) De mededeling van de verteller, dat een van de twee meisjes in het neerslaan van de ‘dunne oogleden’ haar ‘geheim verdedigt’ (p. 51) volstaat als aanduiding van de beginnende liefde van Juan voor het andere meisje Ann in Twee meisjes en ik. In de plot van de roman gaat het feitelijk niet om homoseksualiteit, maar om de passie van de mannelijke ik-verteller voor de meisjes, met name voor Ann, die begint als zij elf jaar is en gedurende haar hele middelbareschooltijd en tien jaar daarna zich ontwikkelt tot een niet meer te ontkennen obsessieve liefde. Zo hangt ook de schim van de pedofiele liefde boven een deel van het boek. Het valt verder niet direct op, maar er komen in de roman bijna evenveel homo- als heteroseksuele relaties voor, en de genoemde huwelijken lopen bijna allemaal op de klippen.
Het begin van de roman roept de sfeer van romans van André Gide op met een hoofdfiguur die een knellend huwelijk verlaten heeft om ruimte te vinden om zichzelf te worden. Die invloed is niet verbazend, want Gide was in de jaren ‘30 in Nederland voor fijnproevers een ijkpunt voor intellectuele onafhankelijkheid, met Martinus Nijhoff en zijn toenmalige vrouw A.H. Nijhoff onder diens bewonderaars en vertalers.[4] In de brieven van Martinus Nijhoff aan haar beschrijft hij hoe hij Gide in 1922 onder de aandacht heeft gebracht dat zijn vrouw bezig is met de vertaling van La porte étroite (1909), (die overigens pas in 1937 uitkomt onder de titel De enge poort) en hij schrijft haar ook op 7 juli 1920, als zij in Parijs is, dat Gides boek over homoseksualiteit, Corydon, nog niet ‘in Den Haag is’. Dat betreft dus de vroege clandestiene uitgave tussen 1911 en 1920 in zeer beperkte oplage.[5]
In Twee meisjes en ik komt de ik-verteller, een arts van 28 jaar, na zijn vlucht als een dief in de nacht uit zijn huwelijk terecht in een hotel in een uithoek van Cornwall, waar hij twee meisjes van rond de elf jaar leert kennen, die uiteindelijk een bepalende rol in zijn leven zullen spelen. Het ene meisje (Juan), de ernstigste, wordt verzorgd door een ‘nurse’, en de ander (Ann) wordt gedeeltelijk aan haar lot overgelaten door een achteloze vader, een ‘kolonel’ en twee oudere zusters. Daar is verder de decadente zoon van de landlady, Cyril, met een oudere vriend. De ik-verteller, door Ann ‘Bill’ gedoopt, leer je eerst in zijn dagboek als 28-jarige in Cornwall kennen, vervolgens in het tweede deel als 48-jarige verteller, terugkijkend op de schooltijd van de meisjes en op het huwelijk van Ann met Cyril, tot aan diens vroege dood door de ‘drogues’. Tot slot is er een derde en laatste vertelmoment, in de Opdracht vóórin het boek, waarop ik later terugkom. Deze verteller blijkt iemand met wie je je niet snel identificeert, die ― hoewel hij aannemelijk maakt dat hij zijn huwelijk moest verlaten en intens geniet van de vrijheid ―, toch onder een schijn van luchthartige opgewektheid en dienstbaarheid vaak veinzend en puur volgens eigen instincten leeft. Omdat er uit het gehele boek ten opzichte van de hoofdfiguur een niet oordelende houding lijkt te bestaan, ontstaat er een Gide-achtige hoofdfiguur, zoals in L’ Immoraliste (1902) waarover Gide in zijn voorwoord schrijft, dat zijn boek niet als een acte van beschuldiging van de hoofdfiguur beschouwd moet worden, noch als een verdediging.[6] Zo kan bijvoorbeeld de hoofdpersoon in De Immoralist eenvoudigweg zeggen: ‘de avond van dezelfde dag ging ik er alleen heen’ (naar de tuin met de 12 jaar oude op een fluit spelende geitenhoeder), net zoals ik-figuur Bill volkomen vanzelfsprekend kan aangeven dat het hem ‘eindelijk gelukt is’ om met Juan kennis te maken en een ‘krijgslist’ te bedenken om met Ann en Juan samen te zijn.[7] Ook bij enkele andere formele aspecten is er verwantschap met Gide, ―zoals de genrewisseling met het dagboek en metafictie in die zin dat de verteller zijn eigen verhaal becommentarieert―[8], zonder dat dit ook maar enigszins afbreuk doet aan de volkomen authentieke ik-verteller van Nijhoffs roman. Mijn opzet is de persoon van de verteller van Twee meisjes en ik in zijn (in)consequenties te bezien en te bekijken hoe hij zijn eigen verhaal in de verschillende vertelstadia, namelijk de opdracht, het eerste deel met het dagboek, en het tweede deel, becommentarieert.
Het dagboek
De ik-figuur in het dagboek, een arts die op een nulpunt in zijn leven terechtgekomen is op een ver punt van het Engelse Cornwall, geeft zich al de eerste dag over aan een nieuw bijna geheel fysiek leven, met levensgevaarlijke heen- en terugtochten door de wilde branding bij de rotsen; daarna levert hij zich, uitgestrekt in zijn badpak op de warme stenen, uit aan zon en wind. Er maakt zich een diep geluk van hem meester, dat bijna louter fysiek is. (p. 22-23) Zijn eerste aandacht wordt getrokken door een ziekelijk meisje dat door een nurse afgeschermd wordt, en later voegt zich daar een tweede meisje bij, dat als het ware door haar vader in zijn armen geworpen wordt: ‘Kunt u Ann niet meenemen naar het strand? Ze verveelt zich dood […]’, p. 35.[9] Op de basis van deze drie componenten, namelijk van een ‘tweede’ ontwaken in een ander leven, van de hang naar de kinderwereld, van het terugvallen op puur fysiek geluk ontstaat zijn verlangen naar een ‘bondje’ met de beide meisjes, dat hij zelf verklaart uit een grote behoefte aan de eerlijkheid van de kinderwereld, die hij vindt in de ernst van Juan, en in de oprechtheid van Ann.
Er is in kinderen een perfectie die de mens verloren heeft, maar dit besef vervult mij met een heimwee, dat op zichzelf geluk is. (p. 50)
De wijze waarop de ik-figuur zich in zijn kindervriendschap stort is intuïtief en onbezonnen, een visie die de latere 48-jarige verteller uit het tweede deel trouwens deelt als hij, terugkijkend, zichzelf karakteriseert als een ‘kinderlijk, dwaas en jongensachtig’ persoon. Zo ontwerpt deze dagboekschrijver speels de ‘krijgslist’ om de meisjes met elkaar in contact te brengen, om vervolgens (nog steeds in krijgsterminologie) een ‘bondgenootschap’ te sluiten, om via een ‘list’ binnen te dringen in het bastion rond Juan in een onderlinge ‘medeplichtigheid’ tegenover de buitenwereld van de volwassenen. Bill heeft zich ‘zonder voorbehoud aan de zijde van de kinderen geschaard’ om tegenover de grote mensen hun bondgenoot te zijn, puur omdat hun waarachtigheid en perfectie hem gelukkig maakt. Het besef door deze intuïtieve keuze de verdenking op zich te kunnen laden pedofiele gevoelens te hebben, lijkt niet bij hem op te komen, of hem niet te deren. Tegen de ‘nurse’ zet hij even luchthartig als handig de dekking van zijn artsexamen in, waardoor hij haar macht indamt en zichzelf (en Ann) een gemakkelijke toegang verschaft tot Juan. Van de omgeving krijgt (dokter) Bill geen negatieve reactie op zijn bondje, of het moest de oudere Franse minnaar van Cyril zijn, Jerome, die op Bills opmerking dat hij zelf het meest van het gezelschap van kinderen houdt, ‘met een nerveus lachje’ antwoordde: ‘Inderdaad. Kinderen zijn misschien wel het allerbeste gezelschap.’ (p. 78) Waaruit de lezer kan opmaken dat mensen daar anders over kunnen denken. Bill registreert, maar negeert het nerveuze lachje. Hij is tevreden met zijn terugkeer naar de ‘eenvoudige realiteit van het leven,’ waaronder hij verstaat een leven volgens eigen normen, en een terugkeren ‘binnen de beperking van mijn eigen zwakke en dadeloze hart.’ (p. 106 en p. 52) Het eerste samenzijn met z’n drieën levert twee bladzijden met prachtige beschrijving op van het verschil tussen beide kinderen, van hun fascinatie voor elkaar en hoe hij met het wijze kind woordeloos vertrouwelijk ‘geboeid de charme van het mooie wilde kind ondergaat.’ (p. 49-50)
Het dagboek bevat een treffend beeld van met name de argeloosheid van de twaalfjarige Ann, een ‘ordeloze mengelmoes van slordigheid en aanbiddelijke liefheid’, een meisje dat bij zijn eerste aanblik op touwen schoentjes en in een slordig mouwloos jurkje ‘als een lenige geit van rots op rots naar beneden’ sprong, een meisje dat vier ijsjes in kartonachtige hoorntjes achter elkaar eet, of staand bij de buschauffeur ‘onvervaard’ in haar gebrekkig Engels een gesprek voert. En hoe ze om Juan te imponeren in haar badpak alle kunststukken uithaalt die ze maar bedenken kon. Juan intrigeert hem vooral door haar geslotenheid, zelfstandigheid en haar fascinatie voor Ann, waarin de ik-figuur al vroeg haar liefde voor Ann onderkent, zonder er ooit met Juan over te spreken. Uiterlijk is Juan, beschreven met als vast epitheton ‘een kleine glanzende schedel met strak donker gescheiden haar’, het androgyne type van de Garçonne, dat in die tijd in de mode was.[10]
Naarmate de zomer vordert is een lichte wijziging in beschrijving te zien van Ann als kind naar ‘kleine slimme vrouw’, waarvoor wij ‘dwaze mannen altijd zwichten’ als ze met ‘twee zulke charmante ogen een beroep op ons’ doen. Het zijn intieme gesprekken met een blozende Ann over de vraag of Bill nu haarzelf of Juan het aardigst vindt, waarin te zien is dat de onbezonnen levende Bill langzaam tegenover de lezer een veinzende positie gaat innemen van iemand die niet al te betrokken is:
In deze geest zijn gewoonlijk de gesprekken die wij samen voeren. Er valt altijd wel iets te bepraten en ik verveel mij nooit met Ann. […] Sinds ik mij in deze kinderwereld heb ingewerkt en er mij thuis voel, kan ik met de grootst mogelijke belangstelling urenlang naar haar opmerkingen luisteren. Ik geloof dat zij in haar hart erg gevleid is door de aandacht die ik haar geef en wanneer zij met haar zussen over mij praat, spreekt zij de naam Bill uit met een grappige autoriteit, alsof zij het alleenrecht op mij heeft. (p. 98)
De lezer begrijpt inmiddels dat Ann al lang het alleenrecht op hem hééft.
In het Lexicon der Literaire Werken wordt genderfluïditeit een motief van Twee meisjes en ik genoemd onder verwijzing naar het opmerkelijk fenomeen, dat in de eerste ongeveer 30 bladzijden van het dagboek niet duidelijk is of de verteller een man of een vrouw is.[11] Datzelfde blijkt ook te gelden voor de Opdracht, die in het LLW niet besproken wordt, waarin ook maar één keer naar ‘oudere man’ verwezen wordt. (zie verderop over de Opdracht). Daarna overheerst in de verteller een mannelijke identiteit, al is het opmerkelijk dat de ik-figuur in het hele boek geen eigen naam krijgt, maar zich door Ann laat dopen tot ‘Bill’ en er nauwelijks een woord besteed wordt aan zijn (eigen) uiterlijke verschijning, maar dat kan zijn mannelijke onverschilligheid op dat punt zijn. Hoe dan ook is er onmiskenbaar aan het begin van de roman gespeeld met de ongewisheid van de sekse van de ik-verteller. Het laat des te meer de vooruitgeschoven positie van de schrijfster A.H. Nijhoff in haar tijd zien, aangezien vrouwelijke homoseksualiteit in die tijd, zeker op juridisch gebied, bijna niet leek te bestaan.[12] Marja Pruis stelde al vast dat A.H. Nijhoff in de ik-figuur zichzelf geprojecteerd heeft, en haar vriendin Marlow Moss in de twee meisjes.[13]
Zo staan de vergeelde bladen van het dagboek voor de idylle, de gouden (voor)tijd van het prille geluk, dat na zijn vlucht uit het huwelijk de hoofdfiguur ten deel viel, en waarover hij spreekt als de maanden, ‘die over mijn leven beslisten’, die deel uitmaakten van ‘het boek over mijn leven’.
Het tweede deel.
In het tweede deel motiveert de twintig jaar oudere verteller (48) zijn switch van dagboek naar verslag door zijn twijfel aan eigen, huidige oprechtheid, die in contrast zou kunnen komen te staan met zorgeloze eerlijkheid die uit het dagboek spreekt. Toch heeft deze eerlijkheid over eigen oneerlijkheid het bijeffect dat zijn relaas een aura van authenticiteit krijgt, en het dagboek bijna de functie van bewijs, zelfs van alibi voor zijn onschuld in Cornwall.[14] De verteller kijkt terug op tien goede jaren na de terugkeer uit Cornwall en daarna tien jaar toenemende desillusie; meer en meer komt zijn ambiguïteit in het licht te staan, omdat hij zich gedwongen voelt tot veinzen.
De plaats van handeling is veranderd naar de regio rond Groesbeek/Mook met respectievelijk het zomerhuis van Juan en de (niet toevallige) plaats waar de overgenomen praktijk van Bill gevestigd is. In de eerste tien jaar tijdens de middelbareschooltijd slaagt Bill er wonderwel in zijn bondje te handhaven met in vakantietijd altijd het nabije Groesbeek, waar hij kind aan huis is en waar zijn sociale leven zich afspeelt; ’s winters uitjes naar Den Haag, waar hij, op bezoek bij zijn vader, vanzelfsprekend tijd inruimt voor de aldaar wonende Ann en Juan; bij onduidelijke afwezigheid van Anns vader slaapt hij op advies van haar oudere zusters zorgeloos op een divan op zolder en wast zich in hun slaapkamers. Hij vraagt zich wel af of de ‘morbide atmosfeer’ van de oudere zusters en van de bezoekende Cyril geen slechte invloed op Ann zal hebben (p. 101), maar komt niet op de vraag of zijn eigen gedrag mogelijk een slechte invloed op de jonge Ann zou hebben. Bill leeft in die tijd volstrekt volgens eigen behoefte, en zijn positie lijkt zelfs iets minder precair dan in Cornwall dankzij de ruggensteun van de serieuze praktijk in Mook. Toch ervaart hij zijn werk als arts nooit meer dan als ‘een kunstmatig houvast’, waaraan hij ‘de wankele twijfelmoedigheid van mijn [zijn EK] innerlijke gevoelsleven’ geprobeerd heeft ‘overeind te houden’. (p. 146).
Hoe ouder Ann wordt hoe vaker Bill verstoord raakt ―meer dan hij zelf wil weten ― door de geregelde bezoekjes van Cyril aan Groesbeek. Later terugkijkend realiseert hij zich dat zijn onrust helemaal niet aan zijn ‘vaderlijke genegenheid’ voor Ann toe te schrijven was, zoals hij zichzelf wijsmaakte, toen hij meende als ervaren oudere man Ann met haar problemen in haar ‘ontwakende rijpheid’ te helpen. (p. 155-160) Ook hier verleent de 48-jarige verteller naast zijn bekentenis van zijn liefde voor Ann alsnog een bewijs van onschuld aan de jongere Bill, waarmee duidelijk wordt dat de taak van legitimeren van de handelingen van zijn jongere ik een belangrijke motivering moet zijn voor de switch naar verslaggeving van deel twee.
In tegenstelling tot zijn houding tegenover Cyril is Bill niet jaloers op Juan, omdat hij voelde dat die behalve rivaal ook bondgenoot was. Bill plukt bijvoorbeeld van begin af aan vruchten van de aanwezigheid van Juan door zich achter haar te verschuilen en doorlopend van een soort twee-eenheid van hen-beiden te spreken. (‘Juan en ik zeiden niets’; de terugkeer van Ann bij ‘ons’; Ann die ‘ons’ bedroog). Hij lijkt dat zelf niet in de gaten te hebben, maar zeker is dat niet, want Bill wisselt zelfinzicht af met zelfmisleiding. Het is de vraag of dat gevoel van bondgenootschap met Juan wel wederzijds blijft.
De mate van Bills bewustzijn van eigen misleiding blijkt in de aanloop naar het eindexamen van de meisjes, als er twee momenten zijn, waarop hij zich per ongeluk laat ‘gaan’ als Ann in zijn armen huilend troost zoekt voor haar verraad aan Juan. Bill overlaadt haar met ‘wilde kussen’, waarbij ze ‘weerloos week (…) onder het geweld’ van zijn hartstocht. Na die gebeurtenis probeert hij naar eigen zeggen zijn faux pas te niet te doen door ‘met luchtige stem’ te gaan praten, haar ‘vaderlijk’ op het voorhoofd’ te kussen, maar hij vreest haar ‘kinderlijke genegenheid’ te verliezen als ze ‘de ware betekenis van zijn plotselinge emotie’ vermoedt.
Het spel was ernst geworden, althans voor mij. Wat ik zolang had trachten te ontkennen, kon ik niet meer verbergen. […] De gekscherende argeloosheid waarmee ik haar de volgende morgen ontving, slaagde er ten dele in haar te misleiden. (p. 171)
Uit de woordkeuze van niet meer ontkennen, niet meer verbergen en misleiden blijkt dat niet alleen het (achteraf) vertellend-ik, maar ook al het toenmalig belevend-ik (van een jaar of 38) wel degelijk inzag en ook met de lezer deelde, dat zijn veinzende positie eigenlijk onhoudbaar is. Ook uit zijn reactie op z’n tweede faux pas kort daarop, als Ann in zijn armen huilde om haar verraad van Juan (ditmaal door vlak voor haar eindexamen naar Engeland te vluchten om met Cyril te trouwen) blijkt, dat hij zijn liefde als een onbedwingbare kracht beschouwt, waartegen hij weerloos is:
Ik heb geen verdediging voor mijzelf. Noch voor wat ik Ann misdeed, noch voor het lafhartig verraad dat ik tegenover Juan pleegde. […] Er zijn begeerten die, God weet uit welke vertwijfelde diepte van een aan onszelf verborgen wanhoop ontstegen, machtiger zijn dan de weerstand van onze menselijke zelfbeheersing en buiten het bereik van moraal. (p. 180)
Hij deelt zijn inzicht met de lezer, en tegenover Ann is hij voor het eerst ook sprakeloos, hoewel hij zich nog verwondert over de vreemde melancholie in haar blik. Maar veel scrupules over zijn eigen dubbelrol heeft hij niet als hij de volgende dag bij de eerste de beste oproep van Anns vader om zijn dochter op te sporen zich aangesproken voelt haar achterna te reizen, helemaal in de rol van reddende ‘oom’, alhoewel hij een ‘wonderlijke blik’ (p. 185) van Juan (over zijn gespletenheid) lijkt te begrijpen. Zo laat hij zijn hele doen en laten dicteren door zijn verliefdheid en schiet hij toe bij iedere kreet om hulp van Ann om haar in feite na te jagen.
De eigen inconsequenties blijven Bill achtervolgen in de komende 5 jaar, zowel in Groesbeek als op diverse locaties (vooral Parijs) waar Bill zich als reddende engel opwerpt als Ann in nood geraakt is, (nadat ze steeds weer voor de decadente élégance van Cyril viel). Bill geeft zich met verve over aan zijn rol, maar wordt vaak in het nauw gebracht; zo moet hij als ‘gekscherende oude oom’ aanhoren dat Ann het eigenlijk leuker had gevonden als haar kind van hem (Bill) was dan van Cyril. Ook laat hij zich bij dronkenschap en naaktheid van Ann als dokter neutraliseren als zij zegt: ‘Het is maar goed, Bill, dat jij dokter bent. Je kunt wel tegen zulke spektakels, hè?’, waarop hij antwoordt: ‘O, wat dat betreft….’ (p. 202-214). Zo moet hij ook toestaan, dat Juan hem op zijn liefde vastpint door hem bij een bevalling van Ann domweg te vervangen door een andere arts. (p. 246).
Het is duidelijk dat Bill voortdurend enigszins de hand heeft gelicht met de medische ethiek, vanaf de te gemakkelijke toegang tot de kinderen, tot zijn object van begeerte Ann, en ook bij onvoorziene medische ingrepen als bij miskraam dan wel abortus bij Ann. Het roept gedachten op aan de verteller in De Immoralist, die als landheer (uit verliefdheid op de stropers) van twee walletjes at door zowel deel te nemen aan het stropen als aan het bestraffen ervan. Pas in een laat stadium moet Bill in een gesprek van Juan leren, dat bij hem net als bij haar eigenbelang altijd de motor was van hun onuitputtelijke bescherming van Ann (p. 267). Bill berust er in, dat de enkele malen dat hij met Ann kortstondig maar bitterzoet geluk heeft ervaren, slechts een episode waren in ‘het grotere verband van onze vier levens’. In het Nawoord komt hij na de uiteindelijke dood van Cyril tot het inzicht (als Ann al weer met een vriend van Cyril met onbekende bestemming is vertrokken), dat ‘de leugen van mijn obsessie’ hem zijn hele leven parten heeft gespeeld: dat ‘noch Ann, noch Cyril mij hadden misleid, maar dat de geheime verwachting van mijn hart mij verblind had’. (p. 279-280).
Er wordt in Twee meisjes en ik nog een hele dimensie aan de handeling toegevoegd in het verhaal van het grotendeels in het duister levend personage Juan, waarvan constant sprake is, maar wier leven met subtiele signalen getekend is. Juan leeft haar (korte) leven volgens eigen normen, volgens haar aard, lijkt zelden te veinzen of moeite te doen zich geliefd te maken. Zij danste in Zwitserland met Ann, die haar ‘een echte Lebemann’ vindt, en heeft ook een liefdesleven buiten Ann waar we enkele flarden van zien: onduidelijke avondlijke bezoeken aan haar privéwoning van meisjes die poseerden (p. 178), en haar habituée-gedrag in een nachtclub in Florence, waar ze een eigen loge blijkt te hebben. (p. 264) Bills constatering, dat Juan ‘een wonderlijk tweevoudig bestaan’ leidt met meer ‘vreemde complicaties’ dan uit haar rustig optreden bleek (p. 233) is daarom zo vaag, omdat hij menselijkerwijs daarin ook niet de meest geïnteresseerde persoon is. Voor de ik-verteller waren de twee huilbuien van Ann in zijn armen een droevig bewijs van eigen onvermogen een omarming van Ann te doorstaan, zonder dat tot hem doordrong dat dit ook de spaarzame signalen waren van Anns diepere gevoelens voor Juan. Ook als allen in de laatste jaren weer terugkeren naar de Groesbeekse villa kijkt Bill zeer op van de bezitterige manier waarop Juan aan Cyril de toegang tot Ann weigert, waarna hij zich realiseert dat in die tijd ‘meer dan één onuitgesproken drama zich had afgespeeld’ dan hij ooit vermoedde. (p. 229) Voor de ontwikkeling van de onderlinge relatie van Ann met Juan en het machtsspel met Cyril heeft Bill dus geen zintuig gehad, waardoor in feite de vertelsituatie enigszins vergelijkbaar is met het hiervoor genoemd korte verhaal (‘Archie’) in de Regenboogbundel uit 1985, waar het de jeugdige verteller binnen een driehoeks-contact zelfs geheel ontgaat dat er tussen twee andere jongens een relatie is.
Al met al lijkt het beslist niet de bedoeling van de roman om Bill achteraf in staat van beschuldiging te stellen, noch om zijn gedrag te rechtvaardigen voor het feit dat hij uiteindelijk slaaf werd van eigen obsessie voor een meisje. Eerder is het de vraag wie de moed heeft zichzelf in deze vallende en opstaande ik-figuur te herkennen. Deze visie blijkt uit het laatste woord van deze ik-verteller in de Opdracht van het boek, vóórin geplaatst, maar duidelijk met terugziende blik als laatste tekst geschreven, gezien het feit dat Juan al overleden is en Ann volwassen kinderen heeft.
De Opdracht
De verteller blijkt in het reine gekomen met zijn verleden en koestert de relatie met de beide meisjes als het mooiste dat hij in zijn leven heeft meegemaakt; zo blijkt deze roman als je hem met de opdracht cirkelvormig leest, positiever te eindigen dan je aanvankelijk denkt. In een melancholische, maar bevlogen liefdesverklaring voor de meisjes die ik even op de voet volg, geeft de verteller aan vast te willen leggen en behouden wat de werkelijkheid hem ‘ontnomen’ heeft. Het was immers een relatie die nauwelijks waarneembare sporen heeft achtergelaten. Het gaat hem niet om de vraag waarom de relatie fout liep, want zo belangrijk was zijn eigen positie niet, en hij beschouwt het ook niet als een tragedie, want er viel geen heftig woord tussen hen. Maar hoe een juiste typering voor hun relatie te vinden is het probleem, want, zo zegt hij: ‘Er is geen naam te vinden, noch een verklaring voor onze vriendschap’.
Nu het woord vriendschap gevallen is, zal duidelijk zijn, dat dit vriendschapsconcept teruggaat op de klassieken, geladen als het is met erotische intensiteit, gezien zijn vele betuigingen van liefde en ‘teederste hartstocht’ aan de meisjes. Ook is de term vriendschap in het Interbellum een subtiele verwijzing naar homoseksualiteit, wat relevant is gezien de zweem van genderfluïditeit bij de ik-figuur die ook in de Opdracht doorklinkt, met slechts eenmaal een verwijzing naar mannelijkheid. De ik-figuur wil het eenvoudig houden en stelt vast, dat zij ‘eenvoudig een bond van drie, twee meisjes en een oudere man’ [waren], waarbij hij zichzelf beschouwde als: ‘Een toeschouwer die zichzelf verloren heeft in het voorwerp van zijn belangstelling.’ Zij drieën hoefden zich niet tegen elkaar uit te spreken, of de plek in elkaars leven te bepalen:
Een kleine vonk alleen, gloeiend achter onze ogen, een sotto voce, vibrerend in onze stem als wij met elkaar spraken, getuigde van een verstandhouding tussen ons drieën, de verstandhouding van bondgenoten, of misschien ook van medeplichtigen. […] de charme van jouw roekeloze overmoed, Ann, en de heldere ernst van Juans ogen […] zijn rondom ons gebleven tot de laatste dag van ons samenzijn en tot in mijn herinnering. (p. 5-6)
Uiteindelijk is het belang van de Opdracht voor de hele roman dat de verteller erin geslaagd blijkt om zijn geluksgevoelens weer op te roepen zowel over zijn eigen verhaal als over het feit dat hij zijn leven geleefd heeft volgens zijn eigen aard. De boodschap van Twee meisjes en ik, dat het ‘ware’ leven staat boven de geijkte waarden van de maatschappelijke conventies, is dus vergelijkbaar met het thema van De Immoralist. De roman van Gide eindigt met de schoorvoetende erkenning van de hoofdfiguur, dat de aanhankelijkheid van zijn kleine vriendje Ali hem in Algiers houdt, terwijl in deze roman Bill, alhoewel ogenschijnlijk pijnlijk alleen achtergebleven, voor een leven genoeg heeft aan zijn koesterende herinneringen. De vervoerende toon van de Opdracht houdt zo, dankzij de plaatsing aan het begin, het hele boek ingebed. Het laatste woord van de Opdracht is voor Ann, die hij voorspelt, dat ze ―zo zij elkaar ooit nog eens zullen ontmoeten― nooit meer de moed zullen hebben tegenover elkaar ‘te gewagen’ van wat in dit boekje beschreven is. Het blijft voor hem the Love that dare not speak its name.[15]
Ellen Krol
[1] Gebruikte editie: A.H. Nijhoff, Twee meisjes en ik. Roman. Met een nawoord van Andreas Oosthoek. Amsterdam 2018. (Eerste druk 1931) Over A.H. Nijhoff: Marja Pruis, De Nijhoffs en ik- of de gevolgen dan een genre. Amsterdam 2018.
[2] Het huis dat vriendschap heet. Mannelijke homoseksualiteit in de 20-eeuwse Nederlandse literatuur. Samengesteld en ingeleid door Ron Mooser. Amsterdam, Manteau 1985, p. 21. ‘Archie’, in Medereigers (1942), vanaf 1954 als Het veilige hotel. Over een schooljongen (personale verteller), die zich indringt in een vriendschap van een geplaagd klasgenoot met een onbekende dandyachtige jongen, zonder de jaloezie van de klasgenoot te begrijpen.
[3] Volgens artikel 248bis was in Nederland van 1911 tot 1971 seksueel contact (‘ontucht’) van een meerderjarige met een ‘minderjarige’ van hetzelfde geslacht tot 21 jaar verboden, terwijl voor heteroseksuele contacten de grens 16 jaar was.
[4] André Gide, L’ Immoraliste (1902), La porte étroite (1909) of Les faux-monnayeurs (1925). Mathijs Sanders, Sporen van Proteus, De receptie van André Gide in Nederland tussen 1891 en 1940’. In: Nederlandse letterkunde 11 (2006), p. 235-254.
[5]M. Nijhoff, Brieven aan mijn vrouw. Samengesteld en ingeleid door Andreas Oosthoek. Amsterdam, Bert Bakker 1996, p. 108 over La Porte Etroite, (over een obsessionele liefde); p. 26 volgens annotatie van A. Oosthoek over Corydon, een boek dat zich in de nalatenschap van A.H. Nijhoff bevond. Pas in 1924 kwam de volledige versie uit. Mirjam de Veth, ‘‘Ik ben nooit, ik word’. Het leven van André Gide (1869-1951)’ In: De Parelduiker 10 (2005), p. 4-44. In Gide’s Corydon is een arts aan het woord, die pederast is.
[6]Voorrede, eerste bladzijde, niet in de eerste druk. De term ‘immoralist’ vond Ter Braak overigens nooit bijzonder gelukkig, omdat een oordeel gesuggereerd wordt dat in het boek juist niet gegeven wordt: ‘tenslotte noemen alleen de mensen die de hoofdfiguur niet begrijpen hem een immoralist. Vaderlandartikelen 1935. Bespreking van de vertaling van Marsman.
[7] André Gide, De immoralist, vert. H. Marsman, Amsterdam 1962, p. 52. Twee meisjes en ik, p. 35-36.
[8] Overeenkomst met name met Les faux-monnayeurs (1925).
[9] Op dit punt een treffende overeenkomst met Les faux-monnayeurs (1925), (De Valsemunters 1948), hoofdstuk 12,waarin de verteller Eduard zijn geliefde jonge neef in de armen geworpen krijgt door zijn halfzuster: ‘Ik vertrouw hem aan je toe’.
[10]Zie verder Juan met rijbroek en Russische schilderskiel (p. 224-225), in wie A.H. Nijhoffs geliefde Marlow Moss te herkennen is. Zie over Marlow Moss: Marja Pruis, De Nijhoffs (…). 2018, 153-167. Zie ook: Victor Margueritte, La garçonne. Parijs Uitg. Flammarion.1925. Met illustraties Kees van Dongen.
[11] Carlijn Brouwer in: Lexicon van Literaire Werken, aflevering 134 (juni 1923). Zij verwijst ook naar de genderneutrale aanduiding van de auteur en van de personage Juan.
[12] Artikel 248bis werd bv irrelevant genoemd voor vrouwelijke contacten gezien het gering aantal vrouwelijke veroordeelden. Zie: Theo van der Meer, ‘De Invoering van art. 248bis Sr. in historisch perspectief.’ In: Tijdschrift voor Genderstudies, vol 22 (2019), nr. 3, p. 260.
[13] Marja Pruis, De Nijhoffs (…), (2018), p. 198-201. Opmerkelijk is overigens dat A.H. Nijhoff voor kleine details in Bills leven uit Martinus Nijhoffs leven put: Bill en zijn broer over hun moeders kerstzangspelen (142-144) en de wegens een liefdesaffaire naar Indië vertrekkende broer van Bill, (148-149). Bart Slijper, Elk woord ging ademhalen, het leven van de dichter Martinus Nijhoff (2023), schrijft over de kerstspelen van M. Nijhoffs moeder (p.16-19) en zijn broer (202), maar besteedt geen aandacht aan de relatie met werk van A.H. Nijhoff.
[14] Carlijn Brouwer stelt in Lexicon van Literaire Werken, aflevering 134 (juni 1923), dat het waarheidsgehalte van de verteller in het tweede deel niet zomaar in twijfel getrokken wordt, omdat dit al gewonnen was in het rechtstreekse dagboek.
[15] Sprekend over deze versregel uit het gedicht ‘Two Loves’ van Alfred Lord Douglas op het proces in 1895 beschreef Oscar Wilde de genegenheid van een oudere voor een jongere man.
Prachtig essay, hele liefdevolle en secure lezing van een roman.