‘terwijl hij de vlinders van de wereld weerstaat’

Soms komt je een dichtbundel ter hand die buiten je weten al een langere tijd bestond. In oktober 2023 verscheen het prachtige Engel van glas van Ron Elshout, die op mij een onverge­telijke indruk maakte door zijn gedicht ‘Mei’ over de Stolpersteine van Gunter Demnig, maar al in 2006 verscheen zijn Naglans, een ontroerend mooie bundel, waarvan ik nu denk: waarom heb ik nog niet eerder van deze dichter gehoord? Elk woord, elke regel en al het wit ertussen heeft een subtiele schittering die langere tijd naglanst.

De motto’s van Lyotard en Canetti aan het begin van de bundel kondigen een stil verzet tegen de dood aan, die mij doet denken aan ‘reeks tegen de dood’ van Hans Faverey met zijn berusting en weerstand ineen. Het openingsgedicht uit de eerste afdeling van Naglans, ‘Het ongezongene’, komt letterlijk uit de stilte naar voren als het begint met:

Stilst, stiller, stil, hij heeft
ruimte gemaakt voor het werk
van zijn vingers, lippen, tong,
mompelt boven zijn talmende

hand, hij zal zijn als koren, nee
een boom, geplant aan waterbeken,
die zijn vrucht geeft op zijn tijd
en welks blad niet afvalt;

Je voelt hoeveel dichters deze ‘psalmist de dichter’, zoals het gedicht heet, zijn voorgegaan en dat iedere dichter zijn eigen weg over die eerste witte bladzijde zal afleggen.

Net als Favereys poëzie hangt die van Elshout dicht tegen de filosofie aan, waarin steeds die basale vraag naar onze oorsprong, ons wezen opduikt, niet alleen in thematiek, maar ook in de vorm, alsof elk gedicht behalve als een verwijzing naar de wereld buiten het gedicht ook verschijnt als muziek, als een verbreking van de stilte, als een ‘zijn’ te midden van alles wat er niet is en een weerspiegeling van het gedicht zelf. Zo reflecteert het gedicht ‘Groeve’ op het verschijnsel van een groeve, waar marmer wordt uitgehakt, waardoor je je afvraagt wat de essentie van de groeve is: wat er gewonnen wordt, of de holte die ontstaat. Hetzelfde geldt in zekere zin voor het gedicht dat uit de stilte wordt gehouwen.

Het is of de bundel tot een behoedzaamheid aanzet. Als vanzelf houd je je pas in en kijk je in stille verwondering om je heen alsof er zo maar iets breken kan. De afdelingen hebben fragiele namen: naast ‘Het ongezongene’ zijn er ‘Naglans’, ‘Craquelé’, ‘Aanrakingen’ en ‘Beginselen’. Wat er is, kan er ook zomaar ineens niet meer zijn. Er zijn korte ontmoetingen met het werk van andere kunstenaars: in ‘Pithoi’ vind je in de aarden vaas die nog de hand herbergt van wie hem vormde, een verwijzing naar het werk van Faverey. Er zijn meerdere verwijzingen naar Kouwenaar, Maurice Gilliams, maar ook naar beeldende kunstenaars als Matisse en Renoir.

De mooiste afdeling vind ik ‘Naglans’ waarin ik een bespiegeling lees op het verlies van een dierbare. Hieruit zou ik zoveel moois willen citeren. Je voelt de innerlijke noodzaak achter de woorden en tegelijkertijd is het geschrevene universeel:

Wat ik, in de nabijheid
van je huid, nalaat,
is niet meer dan de zuivere
gedaante van de herinnering,
de tastende hand, het gezicht
dat zijn voltooiing nadert.

Hoewel zelfs een chromosoom
spelbaar is, schuilt de macht
van de terugkeer alleen in het
woord – vlinder cocon rups – .

Nu je schaduw samenvalt
met wie hem wierp, schudt
iemand wat woorden uit
over het leven en dat

is het dan: ‘Nee, niet
vergeten, maar niet te bereiken.’

De ik worstelt met het naderen van de overledene, het lichaam waaruit het leven is vertrokken, maar dat toch langzaam verandert en herinneringen oproept. Dan volgt de rouw, gepaard met angst voor het vergeten: ‘Vaak wist ik minder dan / zijn stem’ en ‘Ik sta naast hem en grijp mis’. In ‘Grijze engel’ lijkt de kleine ik aan de hand van zijn opa de wereld te verkennen. Het gedicht loopt over van schoonheid. In aarzelende bewegingen komen grootvader en kleinzoon in al hun kwetsbaarheid uit het papier. Het zwartste landschap uit het verleden van de grootvader, ‘de kaalslag van de / akkers, de roestende rails, / zie de trage rook, / de einder van prikkeldraad’ doemt op en de ik staat ‘in al die ruimte, / met al die tijd’. Grootvader en kleinzoon lopen liefdevol maar ook vervreemdend in elkaar over:

Ik denk hem, mezelf, tot staan, –
hou hem staande, terwijl hij
de vlinders van de wereld
weerstaat, zoals ze hem soms
bevleugelen

Als je Naglans eenmaal ter hand hebt genomen, kun je alleen nog maar verlangen ernaar terug te keren, om al die mooie regels opnieuw te lezen en weer in die wonderlijke stilte te belanden, omringd door wat kwetsbaar is en er alles toe doet: ‘gemis is een ingewikkeld niets.’

Dietske Geerlings

Ron Elshout – Naglans. Wagner en Van Santen, Amsterdam. 80 blz. € 15,95.